ontverren

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈvɛ.rə(n)/
• Hyphenation: ont‧ver‧ren
• Rhymes: -ɛrən

Etymology 1

Inherited from Middle Dutch ontverren. Equivalent to ont- (“inchoative prefix”) ‎ verren (“to remove, place far away”) or ont- (“away”) ‎ verren (“to remove, place far away”).

Verb

ontverren

1. (transitive, dated) to remove, take away
2. (intransitive, dated) to remove oneself, go away

Conjugation

Conjugation of ontverren (weak, prefixed)
infinitive	ontverren
past singular	ontverde
past participle	ontverd
infinitive	ontverren
gerund	ontverren n
	present tense	past tense
1st person singular	ontver	ontverde
2nd person sing. (jij)	ontvert, ontver2	ontverde
2nd person sing. (u)	ontvert	ontverde
2nd person sing. (gij)	ontvert	ontverde
3rd person singular	ontvert	ontverde
plural	ontverren	ontverden
subjunctive sing.1	ontverre	ontverde
subjunctive plur.1	ontverren	ontverden
imperative sing.	ontver
imperative plur.1	ontvert
participles	ontverrend	ontverd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From ver (“far”) ‎ ont- -en (“privative circumfix”).

Verb

ontverren

1. (transitive, rare, figuratively) to make less far, to remove distance to

Conjugation

Conjugation of ontverren (weak, prefixed)
infinitive	ontverren
past singular	ontverde
past participle	ontverd
infinitive	ontverren
gerund	ontverren n
	present tense	past tense
1st person singular	ontver	ontverde
2nd person sing. (jij)	ontvert, ontver2	ontverde
2nd person sing. (u)	ontvert	ontverde
2nd person sing. (gij)	ontvert	ontverde
3rd person singular	ontvert	ontverde
plural	ontverren	ontverden
subjunctive sing.1	ontverre	ontverde
subjunctive plur.1	ontverren	ontverden
imperative sing.	ontver
imperative plur.1	ontvert
participles	ontverrend	ontverd
1) Archaic. 2) In case of inversion.