Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch utehangen, uuthangen, uythangen. Equivalent to uithangen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌɦɑ.ŋə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧han‧gen

Verb

edit

uithangen

  1. (transitive) to hang out
    Jij bent vast vergeten de was uit te hangen.
    You probably forgot to hang out the laundry.
  2. (transitive) to act like, to behave like
    de clown uithangen
    to act like a clown
    Ga je nu gewoon de nazi uithangen ofzo en duizenden mensen doden?
    Are you now just going to act like a Nazi or what and kill thousands of people?

Usage notes

edit

In the sense "to act like", an accompanying noun is always preceded by the definite article, even when the English equivalent would use an indefinite article. The accompanying noun is usually singular.

Conjugation

edit
Conjugation of uithangen (strong class 7, separable)
infinitive uithangen
past singular hing uit
past participle uitgehangen
infinitive uithangen
gerund uithangen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hang uit hing uit uithang uithing
2nd person sing. (jij) hangt uit, hang uit2 hing uit uithangt uithing
2nd person sing. (u) hangt uit hing uit uithangt uithing
2nd person sing. (gij) hangt uit hingt uit uithangt uithingt
3rd person singular hangt uit hing uit uithangt uithing
plural hangen uit hingen uit uithangen uithingen
subjunctive sing.1 hange uit hinge uit uithange uithinge
subjunctive plur.1 hangen uit hingen uit uithangen uithingen
imperative sing. hang uit
imperative plur.1 hangt uit
participles uithangend uitgehangen
1) Archaic. 2) In case of inversion.