Dutch

edit

Etymology

edit

From toe (up to, at)wijzen (to show, point).

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

toewijzen

  1. to assign

Conjugation

edit
Conjugation of toewijzen (strong class 1, separable)
infinitive toewijzen
past singular wees toe
past participle toegewezen
infinitive toewijzen
gerund toewijzen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wijs toe wees toe toewijs toewees
2nd person sing. (jij) wijst toe, wijs toe2 wees toe toewijst toewees
2nd person sing. (u) wijst toe wees toe toewijst toewees
2nd person sing. (gij) wijst toe weest toe toewijst toeweest
3rd person singular wijst toe wees toe toewijst toewees
plural wijzen toe wezen toe toewijzen toewezen
subjunctive sing.1 wijze toe weze toe toewijze toeweze
subjunctive plur.1 wijzen toe wezen toe toewijzen toewezen
imperative sing. wijs toe
imperative plur.1 wijst toe
participles toewijzend toegewezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: toewys

Anagrams

edit