Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch toelaten, from Old Dutch *tuolātan, from Proto-West Germanic *tōlātan. Equivalent to toe-laten. Cognate with German zulassen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈtuˌlaː.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: toe‧la‧ten

Verb

edit

toelaten

  1. to allow, tolerate
    Synonyms: toestaan, permitteren
    De leraar zal laatkomers toelaten in de les.The teacher will allow latecomers in the class.
    We moeten andere standpunten toelaten in het debat.We need to tolerate other viewpoints in the debate.
  2. to condone
    Het is belangrijk dat we geen wangedrag toelaten in onze organisatie.It's important that we do not condone misconduct in our organization.
    Als samenleving mogen we geweld nooit toelaten.As a society, we should never condone violence.
  3. to admit, receive
    De universiteit zal nieuwe studenten toelaten in september.The university will admit new students in September.
    De ziekenhuizen kunnen nu meer patiënten toelaten voor behandeling.The hospitals can now receive more patients for treatment.

Conjugation

edit
Conjugation of toelaten (strong class 7, separable)
infinitive toelaten
past singular liet toe
past participle toegelaten
infinitive toelaten
gerund toelaten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular laat toe liet toe toelaat toeliet
2nd person sing. (jij) laat toe liet toe toelaat toeliet
2nd person sing. (u) laat toe liet toe toelaat toeliet
2nd person sing. (gij) laat toe liet toe toelaat toeliet
3rd person singular laat toe liet toe toelaat toeliet
plural laten toe lieten toe toelaten toelieten
subjunctive sing.1 late toe liete toe toelate toeliete
subjunctive plur.1 laten toe lieten toe toelaten toelieten
imperative sing. laat toe
imperative plur.1 laat toe
participles toelatend toegelaten
1) Archaic.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: toelaat
  • Negerhollands: laet tu

Anagrams

edit