Dutch

edit

Etymology

edit

From neerslaan.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

neerslaan

  1. to fall down
    De sneeuw begon te neerslaan vlak voor zonsondergang.
    The snow began to fall down just before sunset.
    Tranen begonnen te neerslaan op haar wangen.
    Tears began to fall down her cheeks.
  2. to knock down
    De bokser sloeg zijn tegenstander neer.
    The boxer knocked down his opponent.
    Hij sloeg de inbreker neer met een honkbalknuppel.
    He knocked down the burglar with a baseball bat.
  3. (chemistry) to precipitate
    Het zout sloeg neer uit de oplossing.
    The salt precipitated out of the solution.
    Door de reactie sloeg een vaste stof neer.
    A solid precipitated as a result of the reaction.
  4. (chemistry) to condense
  5. to choke, suppress

Conjugation

edit
Conjugation of neerslaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive neerslaan
past singular sloeg neer
past participle neergeslagen
infinitive neerslaan
gerund neerslaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sla neer sloeg neer neersla neersloeg
2nd person sing. (jij) slaat neer, sla neer2 sloeg neer neerslaat neersloeg
2nd person sing. (u) slaat neer sloeg neer neerslaat neersloeg
2nd person sing. (gij) slaat neer sloegt neer neerslaat neersloegt
3rd person singular slaat neer sloeg neer neerslaat neersloeg
plural slaan neer sloegen neer neerslaan neersloegen
subjunctive sing.1 sla neer sloege neer neersla neersloege
subjunctive plur.1 slaan neer sloegen neer neerslaan neersloegen
imperative sing. sla neer
imperative plur.1 slaat neer
participles neerslaand neergeslagen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: neerslaan
  • Negerhollands: slaa neer

Anagrams

edit