armoedzaaier
Dutch
editAlternative forms
editEtymology
editFrom armoede (“poverty; strife”) zaaier (“one who sows”), a calque of West Frisian earmoedsaaier (“aggressive, argumentative person”). West Frisian later borrowed the sense “destitute person” from Dutch.
Pronunciation
editNoun
editarmoedzaaier m (plural armoedzaaiers, diminutive armoedzaaiertje n)
- one who is extremely poor, a down-and-outer, a beggar [from ca. 1890]
- (archaic) an aggressive or cruel person, a hothead, one given to fights and bickering [1880s–early 20th c.]
- Synonyms: onruststoker, ruziemaker, ruziestoker, ruziezoeker
- 1884 April 12, P. Doon, “Mijnheer de Redakteur!”, in Recht voor allen. Orgaan van de Sociaal-Demokratische Partij in Nederland, volume 6, number 7, page 4:
- Schaamt zoo'n ongelukkige armoedzaaier zich niet een oppassend huisvader van zeven nog zeer jeugdige kinderen zoo plotseling broodeloos op straat te zetten?
- Isn't such a deplorable troublemaker ashamed about suddenly kicking a cautious father with a family of seven very young children onto the street without employment?