Multi-licensed into the public domain | ||
I agree to multi-license my eligible text contributions, unless otherwise stated, under Wikipedia's copyright terms and into the public domain. Please be aware that other contributors might not do the same, so if you want to use my contributions in the public domain, please check the multi-licensing guide. |
I am a Dutchman living in Hanover, Germany. I have got the equivalent of a Masters degree in Biology from the University of Utrecht, Netherlands. I currently study veterinary medicine in Hanover, Germany.
--84.29.119.213 19:37, 10 January 2007 (UTC)==Translation needed== Some years ago I wrote some texts which I think would complement the articles on Phelsuma which I started here on Wikipedia. However, I feel that those texts are not ready yet to publish them either on the Dutch Wikipedia or here. Since I currently have little time to edit them myself, I would very much appreciate help with translating and editing the following texts:
==Een Phelsuma terrarium== useful for article: Phelsuma In the previous chapters, you have been able to read about biotopes and the areas where Phelsuma's can be found. With this information we'll try to adapt our terrariums to the 'wishes'of the Phelsuma's, after which they will reward us with their beautiful colours, interesting behaviour and reproduction. To start off, the terrarium is better when its higher instead of longer since we're dealing with tree inhabitants. In the animalbuisness, we sometimes find suitable terrariums for Phelsuma's, and otherwise we can let them be custom designed. a disadvantage of these terrariums is that they are usually very expensive. It can be useful (especially when you plan on breeding Phelsuma's and will be needing more terrariums) to build your own terrariums. For buildingmaterials, wood and glass are useful. Many prefer glass, because of the advantage when cleaning and isn't influenced by moisture. One disadvantage though is that its relatively expensive, and hard to work with. The advantage of wood (for example plasticised chip plate) is: its cheaper and easier to work with. Taking into account that wood is influenced by moisture, this material is less suitable to make terraria for Phelsuma's which prefer a more moist environment like e.g. P. quadriocellata, but it is suitable for the ones which like more dry environments like P. ornata. Plywood on the other hand, when its varnished well, isn't bothered by moisture, is easy to work with and so reasonably useful. A good solution can be to use an old aquarium, this is easy to get your hands on cheap, and build it into a terrarium. (see figure 1). One disadvantage is that you are usually bound to so-called standard measurements. An important point is ventilation. The refreshment of air is an essential factor in keeping the health of our 'fosterkids' up. There will have to be two ventilationstrips attached to the terrarium. One in the front bottom, and one on the top back. You should look out for draught though, this could lead to a cold and even to the death of our animals. As an entrance to the terrarium a slidedoor at the front of the exhibit has proved best.
Men kan zo gemakkelijk in het terrarium komen voor werk-zaamhe-den of het vangen van de dieren en men verschrikt de dieren minder door ze van voren te benaderen in plaats van van boven af aangezien de natuurlijke vijan-den van Phelsuma's (vogels) ook van boven komen en de Phelsuma's in-s-tinc-tief kunnen schrikken van ‘iets’ dat van boven af komt. Een ingang aan de zijkant van het terrarium behoort ook tot de mogelijkheden, maar dat kan wel problemen geven als er een muur parallel aan deze opening staat of als men ver-scheidene terraria naast elkaar wilt zetten. Als standaardmaten voor een Phelsuma terrarium moet men uitgaan van ongeveer 30 x 40 x 50 cm (l x br x h) voor de kleinste soorten, 40 x 40 x 70 of 40 x 50 x 60 cm voor de middelgrote soorten en 50 x 50 x 80 cm voor de grootste soorten. Er wordt verderop in dit hoofdstuk een beschrijving gege-ven van de bouw van een Phelsuma terrarium (nog uitwerken) Vaak echter is de bouw van een terrarium toch gebaseerd op persoonlijke smaak, de beschikbare ruimte en op het feit of men een gezelschapsterrarium wil of zich meer op het kweken wil toeleggen waarbij de Phelsuma's paarsgewijs gehouden worden. Het beste kunt u ook eens bij andere terrariumhouders kijken hoe zij hun bak(ken) gebouwd hebben en on-getwijfeld doet u dan bruikbare ideeën op. Er is ook een goed foldertje van Bisonkit over aquariumbouw, wat natuurlijk ook geschikt is voor terrariumbouw, verkrijgbaar bij iedere goede doe-het-zelf-zaak. Tenslotte dient nog vermeld te worden dat sommige soorten ook geschikt zijn voor een vochtig pa-ludarium waarvan de bouw hier echter door plaatsgebrek niet bespro-ken kan worden. Verlichting en verwarming Licht vormt de bron van het leven op aarde. Zonder licht vindt er geen fotosynthese bij planten plaats en zonder deze fotosynthese wordt er geen zuurstof geproduceerd. Onze ogen zijn gevoelig voor electromagnetische golven met een golflengte van 380 tot 780 nM. Dit gebied noemen we het lichtspectrum. Het lichtspectrum loopt van ultra-violet via blauw, groen, rood naar infrarood. Onze her-senen vertalen die trillingen in beelden. Wij mensen zijn, net als sommige apen, dagvogels en de meeste reptielen, amfibieën en vissen, in staat deze beelden in kleur te zien. In onze ogen zijn kegeltes en staafjes aanwezig. Staafjes reageren al op hele zwakke lichtgolven, maar onze her-senen zijn alleen in staat deze trillingen in meer of minder heldere grijstonen te vertalen. De drie verschillende soorten kegeltjes rea-geren respectievelijk op rood, groen en blauw licht. Alle an-dere kleuren die we zien ontstaan uit een kombinatie van deze primaire kleuren. Als alle drie de kegeltjes te-gelijkertijd geprikkeld worden ervaren we dat als wit licht. Zoals al gezegd hebben we hier te maken overdag levende gekko's uit de tropen, waar een hoge lichtsterkte heerst (tot zo'n 100.000 lux) zodat licht voor hun een veel belangrijkere rol speelt dan voor b.v. de meeste nachtactieve gekko's. Sommige Phelsuma-soorten (welke ?!) hebben relatief veel licht nodig waarbij de licht-sterkte van invloed is op de in-tensiviteit van hun kleuring. Andere soorten nemen genoegen met minder licht. Ook is het licht van invloed op de voortplanting en de voedselopname van de gekko's. Bij sommige terrariumhouders is de variatie in daglicht (zomer en winter) van in-vloed op het leggen van eieren en bij iemand kwamen de eieren van een paartje P. cepediana die in een terrarium za-ten dat bij het venster stond en direct zonlicht ont-vingen beter uit dan die van paartjes in terraria verder van het raam. Ook en eigenlijk juist voor planten is het licht van groot be-lang aangezien zij dit nodig heb-ben voor hun fotosynthese, het omzetten van koolstofdioxide en water in zuurstof en glucose. Bij ons variëren de lichtsterkten van ± 5000 lux (één uur na zons opgang en één uur voor zons onder-gang), tot soms wel 100.000 lux bij een be-wolkte hemel. Bij het venster meten we tussen de 2000 en 5000 lux en een paar meter daar van af slechts 300 lux of minder. Kunstlicht is dus vrijwel altijd noodza-kelijk. Als verlichtingsbron zijn de TL-fluorescentielampen het meest geschikt. Deze zijn in staat het lichtspec-trum van het daglicht redelijk te be-naderen en zijn bovendien energie zuinig bij een relatief hoge gelijkmatig verdeelde lichtopbrengst. Een TL-lamp zet 22 % van de toegevoerde energie om in licht tegenover de gloeilamp die slechts 6 % om zet in licht en de rest in warmte. De TL-lamp is bovendien in verge-lijking tot andere lam-pen ’compact’ waardoor de lichtkap niet al te hoog hoeft te zijn. Er zijn een aantal dingen die verschillen bij de verschillende TL-lampen. De kleur-weergave (Ra), deze kan variëren tussen 50 en 100. De zon is de meest natuur-lijke lichtbron die we kennen, daarom krijgt die het cijfer 100 en 50 wordt toege-kend aan een warmwitte standaard fluorescentielamp. De kleurweergave Ra is de ge-middelde weergave van alle kleuren in het spectrum. Van af index 50 is de kleur-weergave matig van af index 80 goed en van af index 90 noemen we de kleurweer-gave zeer goed. Ten tweede het groeiren-de-ment (uitgedrukt in miliwatt per watt mW/W), d.w.z. de verhouding tussen de hoeveelheid groeilicht die een lamp afgeeft en de hoeveelheid energie die een lamp daarvoor opneemt. Let wel , een plant groeit bij een laag groeirendement net zo goed als bij een hoog groeirendement, allen hebben we bij een laag rendement meer vermogen (watt) nodig om de zelfde groei te ver-krijgen dus zijn deze buizen minder economisch. De planten hebben trouwens vooral het blauwe en rode licht uit het spectrum nodig. Tenslotte de kleurtemperatuur van de lamp. Om alle termen zoals warm, koel en fris in cijfers te kunnen uitdrukken ge-bruiken de fa-brikanten de temperaruurschaal van Kelvin om de kleurtemperatuur te kunnen aangeven. (0 graden Kelvin is -273 graden Celcius). De lagere kleurtempera-turen (rond de 3000 graden Kelvin) ervaren wij als aangenaam warm licht. Lampen met kleurtempera-turen van om de 6000 graden Kelvin geven veel licht maar dat erva-ren wij als koel en onpret-tig. We maken dus onderscheid tussen lam-pen die bevorderlijk zijn voor de plantengroei en lampen die een licht produceren dat voor ons (en de Phelsuma's) prettig is om te zien. Welke soort lamp(en) u prefereert zal aller eerst afhangen van het feit of de planten wel op niet belangrijk vindt. Philips raad voor terraria de TLD 84 aan (kleurweergave 85 Ra, groeirendement 195 mW/W, kleurtemp. 4000 K) waarbij gezegd moet worden dat de hele ‘80’-serie zeer bruikbaar is en het ook een kwestie van smaak is. TLD 82, Ra 85, 180 mW/W en 2650 K, TLD 83, Ra 85, 195 en 3000 K. Vergelijkbaar met de 82, 83, en de 84 van Philips zijn resp. de nrs. 41, 31 en 21 van Osram. Een zeer goede kleurweergave hebben de TL 47 en TLD 95 van Philips en nr 19 van Osram met een Ra van 98, een groeiren-dement van 120 en een kleurtemperatuur van 5000 K. Voor planten ad-viseert Philips TLD 93 met Ra 95, Groeirendement 230 mW/W en een kleurtemperatuur van 3000 K. De vroeger veel ge-bruikte TLD 33 van Philips is met zijn Ra van 65, groeirendement van 120 mW/W en kleurtemperatuur van 4250 K, niet zo geschikt. Ook andere mer-ken hebben natuurlijk geschikte lampen. Tegenwoordig zijn er van Philips ook nog de zogenaamde PL-lam-pen die zeer zuinig zijn. Deze lam-pen worden echter nog niet veel gebruikt zodat er nog niet veel in-formatie over het gebruik van de lamp is. Uitgebreide in-for-matie over hun verschillende TL-lampen kunt u bij Philips en Osram aanvragen. Omdat de ruimte het niet toelaat uitgebreide informatie te geven verwijs ik verder naar GRINSVEN (1982). De verlichtingsduur van het terra-rium zal tussen de 12 en 14 uur moeten liggen. (NOG AANVULLEN) Meestal zullen de voorschakelapparaten voor voldoende warmte zorgen. Mocht dit on-toereikend zijn dan kunnen we ook gebruik maken van warmtekabels maar beter is het gebruik van een gloeilamp(je). Vooral de spiegelreflex- of spotline-lampjes van Philips, verkrijgbaar in 25, 40, en 60 watt, voldoen zeer goed. Niet alleen zet zo'n lampje veel energie om in warmte maar het zorgt ook voor een mooie plaat-se-lijke ver-lichting waardoor er schaduwwerking ontstaat. Dat zorgt voor een bijzonder goede sfeer verlichting. Psychologisch vinden wij mensen net als de meeste dieren (en waar-schijnlijk geld dat ook voor Phelsuma's) het in een lichtbun-del/straal ge-voels-matig warmer en lekker om je er in te koesteren. Dit komt omdat het onwille-keurig aan de zon doet denken. De Phelsuma's vinden het lekker om zich in zo'n ‘zonnetje’ op te warmen. Wel moet men opletten dat de temperatuur plaatse-lijk niet hoger dan ongeveer 35°C wordt terwijl de luchttemperatuur zal voor de meeste soorten tussen de 24 en 30°C moet liggen. Om dit te handhaven is het aan te be-velen een ter-mo-staat te ge-bruiken. Eventueel kan men in grotere terraria ook gebruik maken van infrarood-stralers (Elstein). UV-licht, wat de dieren nodig hebben om vitamine-D aan te maken dat weer van in-vloed is op de opname van calcium- en fosfaationen door het bloed en zo rachitis (de engelse ziekte) voor-komt, kan grotendeels vervangen worden door vitaminen en kalk te ver-strekken (zie hoofdstuk voedsel). Er zijn verscheidene U.V.-lampen in de handel zoals de Os-ram Vita-lux (300 watt). Ook bepaalde TL-buizen zouden UV-licht uit-stralen (True lite). In hoeverre deze lampen daadwerkelijk zin hebben is de vraag. Er zijn terra-rianen die zweren bij UV-licht en d.m.v. bestralen met een U.V.-lamp een aantal minuten per week hun dieren aan UV-licht blootstellen. Anderen geven hun dieren nooit UV-licht in hun terrarium zonder hier ooit problemen mee te hebben, alhoewel sommi-gen hun dieren in de zomer wel in een terrarium met een groot stuk gaasgedeelte (i.v.m. het doorlaten van UV-licht en het voorkomen van oververhitting) buiten zet-ten. Als u dit ook wilt doen pas dan wel op dat u het terrarium niet pal in de zon zet want de temperatuur in een (glazen) terrarium in de zon loopt razend snel op. Het nadeel van sterke U.V.-lampen is dat te veel U.V.-straling schadelijk kan zijn voor de ogen en bovendien zijn de lam-pen vaak zeer prijzig. Het beste blijft om de dieren bij zonnige dagen in een terrarium in de tuin te plaatsen waarbij er wel op gelet moet worden dat een groot deel van gaas is omdat U.V.-straling niet door glas gaat en bovendien achter glas een ‘broeikaseffect’ ontstaat. Voor verdere informatie over UV-licht verwijs ik naar BOONMAN (1987). Inrichting Veel terrarianen proberen het biotoop waar hun dieren vandaan komen zo natuur-ge-trouw mogelijk na te bootsen. Dit is natuurlijk nooit helemaal mogelijk en soms ook hele-maal niet in het voordeel van de dieren. Sommige cultuurvolgers passen zich goed aan andere omstandigheden aan en voor deze dieren is een zeer natuur-ge-trouwe naboot-sing van hun natuurlijk milieu niet strikt noodzakelijk. Sommige ha-gedis soorten zullen een conservenblik als holletje graag accepteren en zullen zich er echt niets van aantrekken als er zich een plastic plant in het terrarium be-vindt. Dit wil na-tuurlijk niet zeggen dat u uw terrarium maar met afval moet vol-storten maar u hoeft dus niet altijd per se de soort planten of stenen uit het natuur-lijk milieu van uw dieren te ge-bruiken. Dit laatste is vaak trouwens niet eens mo-gelijk want de ver-schillende Phelsuma's leven b.v. op bananebomen en co-cospalmen omdat ze graag op bladeren met een grote oppervlakte-spanning zitten. In het terra-rium kun-nen we van bananebo-men en cocospalmen door hun grootte meestal geen gebruik maken. Hiervoor in de plaats kunnen we dan b.v. bromelia's nemen omdat die veel klei-ner zijn en toch bladeren met de genoemde oppervlakte spanning bezit-ten. Zij komen helemaal niet in hun oorspronkelijk biotoop voor maar de dag-gekko's voelen zich er prima op thuis. Ook is het natuurlijk niet gewenst dat de Phelsuma's last hebben van natuurlijke vijan-den zodat er zo en zo al een onnatuurlijke situatie ontstaat daar de Phelsuma's niet meer op hun hoede hoeven te zijn voor predatoren en zo zelfs op den duur heel tam kun-nen worden. Het is natuurlijk wel zo mooi enigszins te proberen het biotoop van de die-ren na te bootsen. Men haalt zo een stukje natuur in huis en de dieren zullen zich in hun ‘natuurlijk biotoop’ meestal van hun mooiste kant laten zien. We probe-ren dus het biotoop op een zo gunstig mogelijke manier na te bootsen. Het mooi inrichten van een terrarium is naar mijn idee één van de leukste dingen van een terrarium. Sommige men-sen (bij wie het meestal meer om het kweken gaat) richten hun bak echter vrij sober in, iets wat de wat grotere soorten Phelsuma's vaak in het geheel niet erg vinden al-hoewel voor de kleinere soorten wel genoeg schuilplaatsen aanwezig moeten zijn. Als achterwand zijn er diverse mogelijkheden. Het vaakst worden dunne geperste kurk-platen tegen de wanden geplakt. Voor sommige Phelsuma-soorten kunnen deze het beste wat lichtgekleurd zijn aangezien ze dan beter op kleur komen. Wel moet men zor-gen geen kurkplaten die giftige lijm bevatten te gebruiken. Het nadeel van de dikke kurkplaten (2-4 cm) is dat ze op den duur verweren en afbrokkelen. Bovendien hebben diverse insecten zoals meelwormen en krekels de neiging er dwars doorheen te knagen en er achter te gaan zitten zodat de Phelsuma's niet meer bij hun voedsel kunnen komen maar u wel van een krekelconcert mag ‘genieten’. Dunne kurkplaten (2-3 mm) zijn daarom volgens sommigen beter geschikt omdat ze geheel tegen de achterwand zijn te plakken, zonder dat er nog ruimte achter blijft. Ten tweede kun-nen we geelband, een soort gips, gebruiken. Dit smeren we tegen de terrariumwan-den. In dit geelband kunnen we kiezelsteentjes verwerken en ook bestaat er de moge-lijkheid er niet giftige kleur-stoffen aan toe te voegen om de gewenste kleur te krijgen. Het voordeel van geelband boven kurk is dat er geen krekels en andere voederinsecten achter kunnen kruipen en bovendien zuigt het wa-ter op wat dan lang-zaam verdampt zodat ook de voch-tigheid op peil blijft. Ook kan men een achterwand maken van bamboestokjes of stronken hout maar deze hebben hetzelfde nadeel ten opzichte van insecten als het kurk. Ten slotte blijft er ook de mogelijkheid open de achterwand geheel kaal te laten aange-zien de gekko's zich op het glas prima thuisvoelen. Voor de bodembedekking kunnen we de volgende mate-rialen gebruiken: Grind, het na-deel is alleen dat het geen vocht op-neemt zodat er bij veelvuldig sproeien water op de bodem blijft staan dus niet zo geschikt voor erg vochtige terraria. Hydrokorrels (gebakken klei kor-rels) zijn ook geschikt maar iemand vermelde dat zij de gelegde eitjes kunnen aantasten omdat ze goed vocht opzuigen en derhalve het vocht uit de eie-ren zouden kunnen onttrekken. Bovendien kan het gruis wat er van af komt kan aan de poten van de Phelsuma's blijven kleven zodat de Phelsuma's bij het schoon-likken van de lamellen het gruis binnen kunnen krijgen waarna het aan de darmwand blijft kle-ven. Als men de korrels voor gebruik goed uitspoelt en ze verder goed vochtig houdt zullen deze verschijnselen echter over het alge-meen niet voorkomen. Tenslotte kunnen we ook aarde of turf gebruiken die beide (vooral turf) het vocht goed opnemen en vasthouden en waarin tevens planten die niet in een pot staan kunnen worte-len. Bij sommige soorten tuinaarde kunnen echter bij vochtigheid diverse kleine witte beestjes ontwikkelen (WELKE?) Als beplanting zijn eigenlijk alle niet te groot wordende (sub)tropische planten ge-schikt die een groot bladopper-vlak hebben en redelijk stevig zijn. De keuze zal allereerst afhangen van de soort Phelsuma's die we gaan houden. Grote Phelsuma's heb-ben stevige planten nodig terwijl de kleine soorten ook kleinere minder stevige planten niet zullen beschadi-gen. Sommige Phelsuma's komen uit drogere streken, zoals P. standingi, P. mutabilis en de al boven genoemde P. ornata. Anderen prefereren meer vocht zoals P. cepediana en P. quadriocelata. Het is dus belangrijk om te weten of de dieren veel warmte of vocht nodig hebben aangezien niet alle planten tegen hoge tem-peraturen en/of luchtvochtigheid kunnen. Een aantal veel gebruikte planten zijn: bromeliasoorten zoals de Nestbromelia (Aregelia carolinae = Neoregelia carolinae), Aechmea spec., cryptantussoorten (cryptantus spec.), Guzmannia lingulata, enz. Verder Antharium spec., Dracaena Spec., Sanseveria spec., Yucca spec., de Vogelnestvaren (Asplenium nidus), Ficus spec. en als klimplanten de Kruipende ficus (ficus pumila), en Klimop soorten (Hedera Spec.) Het is natuurlijk ook een kwestie van smaak en er zijn uiter-aard nog veel meer bruikbare soorten en bij een tuincentrum zullen ze u graag hel-pen geschikte soorten uit te kiezen. Ook plastic planten kunnen gebruikt worden en sommige terrariumhouders (kwekers) geven zelfs de voorkeur aan helemaal geen plan-ten omdat ze dat hygiënischer vin-den. Bovendien hoeft men dan niet steeds aan de planten te denken die (vooral bij een drogere bak) snel met een droge kluit staan. De bloempotten kunnen we verber-gen door er een stuk kurkschors omheen te doen die vanwege hun ronde vorm vaak prima om een pot passen. Bij een huiskamer- of schowterrarium kunnen we de planten natuurlijk ook gewoon met de wortels in de bo-dem zetten. Als schuilgelegenheid brengen we een aantal stukken kurkschors van de kurkeik aan te-gen de ach-terwand. Een aantal bamboestokken (weer van wege de hoge oppervlakte span-ning) om op te klimmen worden zeer op prijs gesteld. Wel moet u er voor zor-gen dat de Phelsuma's of niet in de bamboestokken kunnen komen of dat de bam-boe-stokken zo groot zijn dat ze er makkelijk in en uit kunnen omdat er gevaar bestaat dat de dieren anders klem komen te zitten. Verder kunt u met druivenstronken en kienhout de bak de-coratief aankleden. Eventueel zijn ook takken van buiten te gebruiken, maar men moet dan wel oppassen geen ongedierte in het terrarium te brengen omdat deze de eieren van de hagedissen (b.v. pissebedden ?) en de planten (slakken) kunnen aantasten. Het beste kunt u dit soort takken goed met kokend water afspoelen.
Phelsuma diseases
editOver het algemeen hebben Phelsuma's niet veel last van ziektes. Toch kan men er soms mee te maken krijgen als het wildvangdieren betreft die sterk verzwakt zijn of soms ook gewoon bij dieren die men al langere tijd heeft. Hieronder zullen we de meest vorkomende ziektes bespreken. Om ziekteoverdracht te vermijden dient het de aanbeveling nieuw verkregen dieren altijd een paar weken in karantaine te houden ter observatie. Kalk- en vitaminegebrek Dit is een vaak voorkomende ziekte die vooral voorkomt bij vrouwtjes en pas geïmporteerde dieren. Het gaat hierbij dan meestal om een gebrek van vitamine D3 en calciumgebrek. Het uit zich soms doordat de dieren gaan trillen, de ledematen wat dikker worden en teslotte kan de onderkaak slap worden, iets wat meestal niet meer te genezen is. Soms ook weigert het dier spontaan ieder voedsel, verzwakt en soms zelfs vreemde bewegingen met de kop gat maken en ligt dan op een gegeven moment dood in het terrarium. Het best kan men kalk d.m.v. een kalk/vitamine preparaat toedienen op de onder het hoofdstuk VOEDSEL beschreven manier. Stres Pas geïmporteerde dieren kunnen soms stresverschijnselen vertonen. Ook verscheidene (mannelijke) Phelsuma's kunnen onderling agresief gedrag vertonen, waarbij het zwakste dier steeds achterna gezeten wordt en niet meer wil eten totdat het uiteindelijk van uitputting en stres sterft.Dit laatste komt zowel bij mannetjes onderling als tussen mannetjes en vrouwtjes in de paartijd als het vrouwtje nog niet aan paren toe is. In beide gevallen kunnen we de onderdrukte of stres vertonende dieren beter apart zetten en verder op de gewone manier verzorgen, waarbij we de dieren zo veel mogelijk met rust laten.
bloedluis Phelsuma's kunnen soms last hebben van bloedluis. Deze zijn als kleine rode bolletjes op de huid bij de oren en tussen de buikschubben (vooral bij de grotere soorten). herkenbaar. Deze uitwendige parasiet komt regelmatig voor bij pas geïmporteerde Phelsuma's. De mijt, die bloed zuigt, kan niet veel kwaad zolang de Phelsuma in goede conditie is, maar als het dier erg verzwakt is en veel mijten heeft kan het nadelig voor zijn gezondheid zijn.
Phelsuma andamanensis De Andamanen daggekko.
Inleiding:
Phelsuma andamanensis is een mooie kleine Phelsuma-soort die echter naar mijn weten in Nederland nog nooit is ingevoerd. Ik heb deze voor liefhebbers zeldzame soort dan ook niet zelf verzorgd en onderstaande informatie is daardoor voor het grootste gedeelte aan de literatuur die over deze gekko verschenen is, ontleend. Phelsuma andamanensis is in de literatuur oorspronkelijk onder de naam Phelsuma andamanense BLYTH 1860 beschreven, terwijl TYTLER (1864) de naam Gecko chameleon gebruikte. LOVERIDGE (1942) beschouwde P. andamanensis als ondersoort van P. madagascariensis en vermeldt haar dientengevolge onder de naam P. madagascariensis andamanensis. Beschrijving: Phelsuma andamanensis is een slanke, spitskoppige soort van maximaal 14 cm. Het dier heeft een smaragdgroene rug met roodachtige of oranje-gele vlekken en streepjes. Een oranje-rode streep loopt van het neusgat door het oog tot aan de gehooropening. Soms is er een hoefijzervormige dwarsband op de voorkop aanwezig. Op de nek lopen één of twee lengtestrepen en op de rug net zo'n vertebraalstreep. MERTENS (1962: 88, 1966: 94) vermeldt dat deze soort een lichtend gele buik heeft, wat volgens hem een kenmerk van deze soort is, terwijl HALLMANN (1984) in zijn beschrijving de keel en staartonderzijde geel noemt, maar de buik grijs. BÖRNER & MINUTH (1984: 248) vermelden: Underneath, the gecko's are yellowish and whitish at least on the throat and the anal and femoral region. De buikschubben zijn glad. Het middelpunt van het neusgat ligt boven het eerste supralabiaalschub. Over dit laatste is er een misverstand geweest. BOULENGER (1885: 210, 212) heeft vermeld dat het middelpunt van het neusgat boven de naad tussen het rostraalschild en het eerste supralabiaalschild ligt. RENDAHL (1939: 265) heeft deze informatie overgenomen maar MERTENS (1966: 94) merkt op dat deze waarneming van BOULENGER op een vergissing moet berusten daar volgens zijn en LOVERIDGE's (1942: 468) waarnemingen het middelpunt duidelijk boven het eerste supralabiaalschild ligt. De middelste schubbenrij op de staart is sterk dwarsverbreed. De mannetjes van deze soort zouden volgens HALLMANN (1984) duidelijk bonter van kleur zijn en een turquoisekleurige staartbovenzijde hebben. Het dier op de foto op bladz. 39 afb. 1, is volgens HALLMANN (pers. med.) echter een vrouwtje en heeft naar mijn mening ook een turquoisekleurige staart. Verspreiding: Zeer kenmerkend voor deze soort is haar verspreidingsgebied. Phelsuma andamanensis is namelijk de enige bekende Phelsuma, die zo ver (ruim 4000 km.) buiten het normale verspreidingsgebied van de Phelsuma's voorkomt want zij bewoont uitsluitend de Andamanen, een eilandengroep in de Golf van Bengalen. Biotoop en gedrag: Phelsuma andamanensis is een cultuurvolger. Zij komt veel in tuinen voor en zit dan graag in palmen, zoals kokosnoot-, areca en Soparipalmen, maar ook in bananebomen maar ook in andere bomen zoals de papayaboom houdt zij zich op. Daken en wanden van hutten worden volgens HALLMANN (1984) meestal gemeden. De Andamanen hebben een warm en vochtig klimaat. de temperaturen liggen tussen de 19-27oC met een neerslag van ongeveer 3000 mm per jaar. WHITAKER & WHITAKER vermelden voor juni 1977 temperaturen van 25oC om 6 uur 's ochtends en 28oC om 5 uur 's avonds. Eens in de vier weken legt het vrouwtje twee aan elkaar zittende eieren die in bladoksels vastgekleeft worden. De incubatietijd is bij 25oC, 62-65 dagen. Het voedsel bestaat uit allerlei kleine insekten, maar bijesoorten worden in de natuur gemeden. LOVERIDGE (1942: 468) vermeldt dat P. andamanensis ook regelmatig op de grond is waargenomen tijdens haar jacht naar voedsel. Tenslotte: AangezienPhelsuma andamanensis een volgens de Conventie van Washington beschermde soort is en de kans op toekomstige import van deze soort in Nederland mij zeer klein lijkt, zullen slechts weinig van ons ooit de gelegenheid hebben deze gekko in levende lijve te zien, laat staan zelf te verzorgen. Toch zou Phelsuma andamanensis volgens HALLMANN (1984) een niet al te moeilijk houdbare soort zijn en misschien zal nakweek van de weinige exemplaren die in Europa gehouden worden, in de toekomst toch bij een groter aantal serieuze liefhebbers te zien zijn. Tenslotte wil ik Dhr. G. HALLMANN (Dortmund) hierbij hartelijk bedanken voor het belangeloos toezenden van een foto van P. andamanensis voor dit blad. Literatuur: BISWAS, S (1984) Some notes on thereptiles of the Andaman and nicobar islands. Journ., Bombay Natural Hist. Soc. vol 81: blz. 476-481 BLYTH, E. (1860) Journ. Asiatic Soc. Bengal, 29: blz. 87-115. BÖRNER, A-R. & W. MINUTH (1984) On the taxonomy of the Indian Ocean Lizards of Phelsuma madagascariensis -species group (reptilia: geckonidae) Journ. Bomb. Nat. Hist. Soc. 81(2): blz. 243-281. BOULENGER, G. A. ( 1885) Catalogue of the lizards in the British Museum (Natural History) (2) 1 London. HALLMANN, G. (1984) Der andamanen Taggekko. (Herpetofocus). Herpetofauna 32: 30, Weinstadt, LOVERIDGE, A. (1942) Revision of the Afro oriental geckos of the genus Phelsuma. Bull. mus. comp. zool. 89: blz. 439-482 Harvard Cambridge. MERTENS, R. (1962) Studien über die Reptilienfauna Madagaskars III. Die Arten und Unterarten der Geckonengattung Phelsuma Senckenbergiana Biologica, Frankfurt am Main. 43: blz. 81-119. MERTENS, R. (1966) Die nichtmadagassischen Arten und Unterarten der Geckonengattung Phelsuma. Senckenbergiana Biologica, Frankfurt am Main. 47: blz. 85-109. TYTLER, R. C. Asiatic Soc. Bengal, 33: blz. 535-548. WHITAKER, R. & Z. WHITAKER. (1978) Notes on Phelsuma andamanense, the Andaman Day Gecko or Green Gecko. Journal Bombay Natural Hist. soc. Vol. 19: blz. 497-499.
Description: De dieren van Mahé en Bird zijn te onderscheiden van de vormen van andere eilanden door een wat grauwere groene kleur en door de dikker en talrij-ker voorkomende rode vlekken op de rug en kop. De dieren van North, Silhouette en Frigate zijn kleiner helderder groen met minder uitgesproken teke-ning op de rug en kop (Cheke, 1982). Distribution: Habitat: Verzorging in het terrarium: Kweek:
Phelsuma madagascariensis grandis
De P. mad. grandis en de P. standingi zijn de giganten onder de dag-gekko's. Vol-wassen mannetjes kunnen zo'n 30 cm lang worden. Deze grootte maakt de mada-gascar dag-gekko tot een van de meest ge-liefde dieren voor de houding vrij in de kamer. description: De grote madagascar daggekko heeft er wezenlijk toe bijgedragen dat de Phelsuma's zo geliefd zijn geworden in de terrari-umwereld. de dieren zijn lichtgroen van basiskleur welke door schar-lake rode vlekken of door banden onder-broken wordt. Vanaf de neus tot voor de ogen loopt een streep door tot onder het oor. Op de kop be-vindt zich in regel een rood "V"-teken. Meestal lijkt dit een gesloten driehoek. op het achterste gedeelte van de rug tekenen zich bij de die-ren ook grote rode vlekken of rode banden af. Middenonder heb je een egale keur groen. Soms komen tussen de rode vlekken, blauwe vlekken voor. De buik en de keel zijn helder van kleur. De vrouwtjes kunnen we herkennen aan de uitstekende kalk-zakken. Bovendien be-zitten de mannen een bredere kop, en duidelijk naar achteren uitste-kende dijbeenschubben. Distribution en habitat: De P. m. grandis leeft vooral,in het noorden van Mada-gascar. H. Meier (1982) geeft als distributionsge-bied Het deel van Diego Suarez tot Antoniba aan. In hun natuurlijk habitat neemt men de dieren in een gemengde cul-tuur van banane- en boompartijen waar. Ze komen ook voor in en om de huizen van de binnenlanden. Verzorging in het terrarium: Voor de verzorging en kweek van de madagas-car daggekko hebben we een behoorlijk groot terrarium nodig, n.l. 70 x 50 x 40 cm. De grootste afmeting verkiezen we meestal voor de hoogte. Volgens R. He-selhaus is het ook mogelijk de dieren los in de kamer te houden, maar dan moet men een plantengroep in het midden van de kamer opstellen met een afstand van minstens 1,5 meter van de wanden. Daar de dieren hun territorium niet zullen ver-laten. Op de bodem komen ze niet graag. Boven de plantengroep hangen we dan een hoge druk kwikdamplamp die de verblijfplaats van de gekko's overdag op zo'n 30° C houdt. De grote madagascar dag-gekko heeft er wesenlijk toe bijgedragen dat de Phelsuma's zo geliefd zijn geworden in de terrari-umwereld. de dieren zijn licht-groen van basiskleur welke door schar-lake rode vlekken of door banden onderbro-ken wordt. Vanaf de neus tot voor de ogen loopt een streep door tot onder het oor. Op de kop bevindt zich in regel een rood "V"-teken. Meestal lijkt dit een gesloten driehoek. op het achterste gedeelte van de rug tekenen zich bij de die-ren ook grote rode vlekken of rode banden af. Middenonder heb je een egale keur groen. Soms komen tussen de rode vlekken, blauwe vlekken voor. De buik en de keel zijn hel-der van kleur. De vrouwtjes kunnen we herkennen aan de uitstekende kalkzakken. Bovendien be-zitten de mannen een bredere kop, en duidelijk naar achteren uitste-kende dijbeenschubben. Kweek:
Phelsuma madagascariensis kochi
Description: geel-groenachtig Distribution: Habitat: Allerlei soorten bomen en in mindere mate ook op huismuren. Verzorging in het terrarium: Kweek:
Description: Distribution: Habitat: Is volgens Meier (1977) de talrijkst voorkomende Phelsuma in zuid-west Madagascar en leeft daar o.a. op de huizen van Tuléar en op bomen aan de kant van de weg. Komt echter het meest op bomen voor. Verzorging in het terrarium: Kweek:
Description: Distribution: Vanaf de kust van Fenerive in het noorden tot 100 km ten zuiden van Tamatave. Perinet is het enig bekende gebied waar vijf Phelsuma-vormen naast elkaar voorkomen (volgens Meier, 1989 b) Habitat: Regenwoud Verzorging in het terrarium: Kweek:
Description: Ongeveer 90 mm kop-romplengte rond de 36 mm. Het dier heeft de voor de lineata-groep zo kenmerkende lateraalband die donkerzwart gekleurd is. Onder deze zwarte streep loopt parallel een grijse lateraalstreep en daaronder loopt weer een lichtgekleurde zwarte streep. De kop en nek zijn goudgeel groenachtig, de rug fel groen met een lichte blauwkleuring en de staart is blauw. Op de snuit punt en voor de ogen lopen twee rode dwarsstrepen waarvan de streep voor de ogen altijd aanwezig is. Tussen deze strepen is de snuit blauw. Op de rug zitten een groot aantal rode vlekken of vlekjes. Deze tekening is zeer variabel. De vrouwtjes zijn soms wat grauwer gekleurd. De benen hebben een mengeling van de kleuren groen, blauw en grijs. De voeten hebben een witgrijze spikkeling. De rug- en buikschubben zijn gekielt. De niet geregenereerde staart is opvallend sterk kransvormig (gewirteld). De schubben aan de onderzijde van de staart zijn niet dwarsverbreed. Distribution: Rond Perinet (Andasibe), Madagascar. Habitat: Regenwoud. Verzorging in het terrarium: Kweek: Jongen zijn lichtbruin met over het hele lijf witte spikkeltjes.
Phelsuma sundbergi sundbergi Sundberg's daggekko
Description: Deze fel lichtgroene daggekko van ongeveer 20 cm en soms groter is slanker van bouw dan de madagascariensis-soorten. wijfjes zijn over het algemeen lichter groen dan de mannetjes. De mannetjes kunnen, en dit is ook stemmingsafhankelijk, aan de flanken en de onderkaak blauw gekleurd zijn. Een aantal oranje gekleurde schubben zorgen op de rug voor een tekening van langwerpige grillig gevormde en kronkelige streepjes. De buikzijde is licht groen en kan, vooral bij de vrouwtjes, bij de staart in een oranjebruin overgaan. De poten hebben dezelfde tekening als de rug maar dan fijner. Distribution: Seychelleneilanden; Praslin, Curieuse, Chauve, Souris, Denis, Marie-Louise, poivre en Platte. Habitat: P. s. sundbergi houdt zich vooral in het kustgebied op in grote kokospalmen. Verzorging in het terrarium: Luchtvochtigheid ronde 70 %. Temperatuur ongeveer 30°C. De dieren zijn dol op bananebrij. Kweek: Bij temperaturen die schommelden tussen de 18 en 24°C kwamen de eieren na 112 dagen uit bij Heselhaus (1986) en bij een constante temperatuur van 28°C duurt het 65-70 dagen. De jongen zijn bij uitkomst ongeveer 55 mm en hebben op de rug een patoon van rode vlekken dat later weer verdwijnt.
Phelsuma sundbergi ladiguensis La Digue daggekko
Description: Een lichtgroene Phelsuma die waarschijnlijk niet groter wordt dan 18 cm en meestal iets kleiner is. Op de rug een groot aantal kleine oranje punten of grillig gevormde vlekjes die niet altijd even duidelijk zichtbaar zijn. De keel is i.t.t P. s. sunbergi geelkleurig en de flanken hebben een blauwe kleur. Bij onwelzijn kleurt de gekko donker groen. De kop loopt spitser toe dan bij P. s. sunbergi en de achterste keel- en de buitenste buikschubben zijn zwakker gekielt dan bij de vorig genoemde nominaatvorm Distribution: Seychellen eilanden: La Digue, Felicité, The Sisters, Coco en Marianne. Habitat: Oudere dieren zitten op grote palmen Verzorging in het terrarium: Het terrarium moet minimaal 40 X 40 X 70 cm zijn. De luchtvochtigheid moet overdag ca 70 % zijn. Kweek: Heselhaus (1986) trof jonge dieren van deze soort in alle grootten aan zodat hij tot de conclusie kwam dat deze gekko zich in het wild waarschijnlijk het hele jaar voortplant. De eieren zijn volgens hem rond de 10 mm groot en komen na 80 tot 90 dagen uit (IN DE BROEDSTOOF ?) en meten dan 5 cm. Böhme &Meier (1981) vonden bij de description van deze soort twee mannetjes zonder uitstekende praemoraalporiën. Het waren de enige twee mannetjes met een kop-romplengte onder de 70 mm zodat zij de conclusie trokken dat mannetjes pas vanaf een kop-romplengte van 70 mm geslachtsrijp worden.
Description: Deze vrij kleine soort van tot 11 cm heeft een grondkleur van licht-groen die naar gelang de gemoedstoestand donkerder kan worden waarbij lichte vlekken op de rug kunnen verschijnen (Meier 1986). De rug is bedekt met een groot aantal kleine rode vlekjes. Een rode middenstreep loopt van achter de ogen tot het mid-den van de (voor)rug. Er lopen twee, soms moeilijk zichtbare, oranje-rode dwars-banden van de snuitpunt tot de ogen. De oogringen varieren van geel tot licht-groen. De onderzijde is gelijkmatig geelachtig. De staart kan (vooral bij de mannet-jes) blauw-groen. Soms is er op de keel een V-tekening zichtbaar maar de ontbreekt meestal geheel bij de nominaatvorm. Meier (1986). voert aan dat dit mis-schien met de ouderdom van de dieren te maken heeft. Distribution en Habitat: De zuivere nominaatvorm komt alleen op het Como-reneiland Mohéli voor. Op Grande Comore is een mengzone van P. v-ni-gra v-nigra en P. v-nigra comoraegrandensis. P. v-nigra houdt van een dichte vege-ta-tie waar hij op duntwijgige takken en kleine bomen leeft. P. v-nigra heeft op Grande Comore echter een grote concurentie van vooral de daar ingevoerde P. dubia en in mindere mate ook van de eveneens ingevoerdeP. l. laticauda die vooral op Anjouan P. v-nigra onderdrukt waarbij Meier (1980 b: 326) opmerkt dat de twee ingevoerde soorten doordat ze talrijk voorkomen rustig gedeeltelijk weggevangen mogen worden met gekontroleerde vangquota doch dat P. v-nigra omdat zij toch al door de twee genoemde soorten wordt bedreigt door vangers ontzien moet worden. Verzorging in het terrarium: P. v-nigra is geschikt voor een klein terrarium waarin we een temperatuur van ongeveer 28°C handhaven met een vochtigheid van 60 à 70%. In de winter houden we ze iets koeler en droger. Als in-richting lenen zich takken, bamboestokken en diverse planten zoals bromelia's of yucca's. Stuken kurk-schors om achter te schuilen zijn aan te bevelen. Naar mijn waarnemingen bevindt Ph. V-n. V-nigra zich niet zo vaak op glas maar meer op de planten en het kurk-schors. Deze gekko is een voor Phelsuma-maatstaven geen agressieve soort. Onderlinge schermutselingen worden met kleine knik- en schud-beweginkjes van de kop en ‘ratelgeluidjes’ snel opge-lost. Zowel bij “gevechten’ als bij de paring zullen de dieren elkaar zelden of nooit verwonden. Derhalve zijn deze Phelsuma's ook ge-schikt om met andere niet agressieve Phelsuma's (of andere reptielen of amphi-bieën) van gelijke grootte in een groter terra-rium te houden. Kweek: Het vrouwtje legt een aantal legsels per jaar. De incubatie tijd is bij een schommeling van 20 tot 30°C 85 tot 90 dagen, maar bij een gelijkblijvende tem-pe-ra-tuur in de broedstoof van ± 28°C duurt het ± 45 tot 60 dagen. De piepkleine pas uitgekomen jongen meten ongeveer 3,5 cm en zijn bijna geheel groen. De jongen kun-nen soms verlammingsverschijnselen vertonen wat waarschijnlijk terug te voeren is op vitaminegebrek. Ze groeien vrij snel en na een maand of drie krijgen ze de teke-ning van de ouders. Reference: H I, M I
Phelsuma v-nigra anjouanensis Deze ondersoort werd door Meier (1986) voor het eerst beschreven en komt in het terra-rium nog nauwelijks voor. Description: Ph. V-nigra anjouanensis onderscheidt zich van de nominaatvorm door een fijnpuntige, vaak als nettekening voorkomende roodtekening. De boven-zijde is lichtgroen maar feller dan de nominaatvorm. Er lopen twee dwarsstrepen op de kop waarachter rode vlekken die in de genoemde nettekening overgaan. De onderzijde is grijs-wit tot groenachtig grijs. Op de keel zijn twee onregelmatige V-te-keningen zicht-baar. De kop is vaak lichter van kleur dan de buik. Distribution: Deze ondersoort komt slecht op het Comoreneiland Anjouan voor maar Harald Meier (1986) geeft aan dat ook daar de geïmmigreerde Ph. l. lati-cauda veel talrijker is. Habitat: Diverse boomsoorten. Verzorging in het terrarium: Als nominaatvorm Reference: M I
Phelsuma v-nigra comoraegrandensis
Description: Deze ondersoort is wat gedrongener qua lichaamsvorm dan de voor-gaande ondersoort en wat kleiner dan de nominaatvorm maar de kop is relatief groter en breder. De grondkleur is blauwgroen met kleine rode vlekken op de rug en een middenstreep die die tot de dwarsstrepen op de kop loopt. De bovenkant van de poten is grijsachtig met lichte vlekken. Het belangrijkste kenmerk van deze on-der-soort is de donkere zijstreep op beide flanken waarin meestal witte vlekken waar-neembaar zijn. De onderzijde is wit-geelachtig en de kop is donkerder dan de buik. Ook hier is op de keel een duidelijke V-tekening aanwezig. Distribution: Zuid-westkust van Grande Comore (Nioumadraha) Op de andere de-len van Grande Comore slechts een min of meer duidelijke mengvorm met de inge-voerde nominaatvorm. Verzorging in het terrarium: Als nominaatvorm. Harald Meier voert aan dat deze ondersoort in zijn bestaan bedreigt wordt door de invoering van de nomi-naat-vorm waarmee hij zich kruist, zodat deze ondersoort gedoemd is te verdwijnen en in de toe-komst nog slechts in terraria zal kunnen blijven voortbe-staan. Kweek: nog niets bekend Reference: M I
De drie hiervoor beschreven vormen zouden sterker aan elkaar verwand zijn dan aan de Ph. V-nigra pasteuri. Niet alleen lijken ze meer op elkaar maar ze zijn ook met elkaar te kruizen, iets wat met Ph. V-nigra pasteuri met één van de andere drie vor-men nog niet gelukt is (meier 1986). Description: Ph. V-nigra pasteuri is tot 12 cm groot en daarmee iets groter dan de nominaatvorm. De grondkleur is intensief groen met rode gelijkgroottige vlekken op de rug. Kenmerkend voor deze vorm is een rechthoekige blauwe vlek op de voor-rug, waardoor een dunne rode middenstreep loopt. Er loopt een donkere streep van onder de ooropeningen onder de onderlipschilden naar de snuitpunt. de oogringen zijn geel De intensiviteit van de kleuring van de kop en de blauwkleuring van de staart is sterk af-hankelijk van de stemming van het dier. De onderzijde is ge-heel lichtgrijs-wit. Er is geen V-tekening op de keel. Distribution: Comoren; om de slechts in een klein gebied voorkomende onder-soort niet in gevaar te brengen heeft de beschrijver (Meier, 1984) het gebied slechts zeer grootschalig aangegeven. Habitat: Ph. V-nigra pasteuri toont evenals Ph. nigristriata een grote voorliefde voor diepliggende berginsneden en leeft ook langs berg-beekjes. Verzorging in het terrarium: Als nominaatvorm. Reference: M I, M II
Phelsuma astriata astriata en ondersoorten
editIngezonden door Jurriaan Schulman 10 April 1991
Inleiding.
Phelsuma astriata astriata en haar ondersoorten worden, evenals veel andere reptielen- en amfibiënsoorten van de Seychellen, niet vaak in Nederland ingevoerd. Toch is deze soort niet al te moeilijk te verzorgen. In het onderstaande stukje wil ik graag, na een speurtocht door verschillende publicaties, proberen de systematiek van Phelsuma astriata zoals deze door verschillende auteurs in hun publicaties naar voren gebracht is samen met de verzorging van haar te behandelen, alhoewel ik me er terdege van bewust ben dat voor sommige lezers het hieronder volgende als enigszins saai of zelfs overbodig kan overkomen. Omdat ik echter denk dat velen niet de beschikking hebben over de geciteerde literatuur, vond ik het raadzaam af en toe vrij uitgebreid de mening van verschillende auteurs te vermelden.
Op het eerste gezicht lijkt P. astriata veel op een ras uit de lineata-groep en zeer waarschijnlijk is zij daarmee ook verwant. De astriata-groep is een groep met nogal wat variatie in de rugtekening. CHEKE (1982) is de eerste (en naar mijn weten ook de enige) na RENDAHL (1939) en MERTENS (1962, 1966) die de astriata-groep geheel herzien heeft. GARDNER vermeldt in zijn publicaties naast enige taxonomische opmerkingen ook veel ecologische waarnemingen m.b.t. P. astriata. CRAWFORD & THORPHE (1981) hebben zowel cytogenetisch als morphologisch onderzoek gedaan, dat echter meer betrekking had op de relatie van P. astriata en P. sundbergi onderling dan op de ondersoorten van P. astriata. De conclusie van dit artikel was ook niet veel meer dat er een duidelijk onderscheid in bouwen tekening bestaat tussen de twee
bovengenoemde soorten en dat het chromosomenaantal van de op de Seychellen levende Phelsuma's astriata, longinsulae en sunbergi N2 = 36 is. Phelsuma astriata is tenslotte de kleinste Phelsuma van de op de Seychellen levende Phelsuma-soorten, zij wordt namelijk niet veel groter dan 12 cm.
Nomenclatuur:
Phelsuma a. astriata is onder verschillende namen in de literatuur beschreven: TORNIER (1901) beschreef deze soort voor het eerst en gaf haar de naam Phelsuma lineata var. astriata. RENDAHL (1939) heeft deze soort echter in zijn verhandeling over de reptielen van de Seychellen opnieuw beschreven zonder astriata te noemen. Hij gaf deze ‘nieuwe’ soort de naam Phelsuma carinatum en beschreef tevens de ondersoort Phelsuma carinatum maheense.
Beschrijving:
Deze gekko heeft een vrij lichtgroene basiskleur die redelijk verschilt van de groene kleur die de meeste andere Phelsuma-soorten die we kennen, hebben. De achterrug en de staart zijn vaak blauwachtig. De maximale kop-romplengte is bij mannetjes 60 mm en bij vrouwtjes 55 mm. De totaallengte is ongeveer 123 mm. Op de (onder) rug zijn een aantal roestbruine en grillig gevormde vlekken of strepen aanwezig. Op de kop achter de ogen loopt soms geen en soms één roestrode dwarsband. Voor op de snuit is een V-vormig figuur aanwezig. Het middelpunt van het neusgat ligt boven het eerste supralabiaalschild. De rugschubben en de schubben aan de bovenzijde van de staart zijn glad, terwijl de schubben aan de staartonderzijde gekield zijn. Deze laatste vormen bij een niet geregenereerde staart geen middelste dwarsverbrede lengterij, maar bij een geregenereerde staart kan dit wel het geval zijn. De onderzijde is wit. De poten zijn meestal egaal van kleur en hebben zelden een roodgemarmerd patroon. P. a. astriata is verder wat groter en forser dan haar ondersoorten. Een opvallend gegeven is dat volgens MEIER (1982: 51) op Mahé P. a. astriata duidelijk te onderscheiden is door een donkere lateraalstreep terwijl CHEKE (1982) dit juist als kenmerk van semicarinata ziet! Omdat MEIER ook op Praslin geweest is zou het mogelijk kunnen zijn dat hij exemplaren van beide eilanden door elkaar heeft gehaald. Dit zal echter pas duidelijker kunnen worden als de door MEIER verzamelde exemplaren die zich in Museum A. Koenig te Bonn bevinden, opnieuw onderzocht worden. Het is daarom te begrijpen waarom BÖRNER (1972: 15) voor de astriata-groep het kenmerk: geen lateraalband of -streep aanwezig geeft; BÖRNER zal namelijk alleen astriata-variëteiten gezien hebben die volgens CHEKE (1982) P. a. astriata zouden moeten zijn.
Verspreiding:
Seychellen. Op Cousin, Cousine en Aride komt alleen P. astriata voor (GARDNER, 1986), terwijl abbotti, longinsulae en sundbergi daar ontbreken. De typische P. a. astriata komt volgens CHEKE (1982, 1984) op Mahé, Silhouette, Thérèse, St. Anne, Conception, île aux Cerfs, Long Island en North voor maar GARDNER (1986) vermeldt dat op het laaste eiland net als op Round voor Mahé alleen sunbergi voorkomt.
Biotoop:
Het klimaat op de Seychellen is warm en vochtig. De temperaturen zijn het gehele jaar overdag rond de 28oC en 's nachts rond de 25oC terwijl de relatieve luchtvochtigheidlicht het gehele jaar ongeveer 80 % is. Tussen mei en oktober is het echter door de Zuid-Oost-passaat, iets koeler en droger dan van december tot in maart, want dan waait de Noord-westmoeson, die voor wat warmere en vochtigere lucht zorgt en waarbij hevige regenbuien regelmatig optreden, die echter slechts van korte duur zijn. Tussen deze twee periodes kan het soms windstil en zeer warm zijn. Deze Phelsuma houdt zich op in allerlei bomen, waaronder kokospalmen, bananebomen en ook in laag struikgewas. Zij zit dan zowel op als onder boomschors en verder graag op grote bladeren. Daar P. astriata echter in dezelfde biotoop als de grotere P. sundbergi voorkomt zoekt astriata vaak dunnere twijgen op en probeert de grotere P. sundbergi te meiden. Bij het opkomen van de zon gaan de Phelsuma's naar de hogere plaatsen van bomen en hun andere ophoudplaatsen. Daar gaan ze dan op voedseljacht. Als de temperatuur tenslotte 's middags toeneemt zoeken de Phelsuma's schaduwplaatsen op en wordt het grootste deel van de dag verder in de schaduw doorgebracht. 's Avonds worden dan vlak voor zons ondergang de slaapplaatsen weer opgezocht. CRAWFORD & THORPHE (1979 b) vermoeden dat het lichaam van Phelsuma's dezelfde temperatuur aanneemt als het substraat waar ze op zitten (zoals bij nachtactieve gekko's gebeurt) en slechts af en toe hun lichaamstemperatuur verhogen door even in de zon te gaan zitten. De lichaamstemperatuur van P. astriata op Praslin bleek na meting overdag ongeveer 29oC te zijn (CRAWFORD & THORPHE, 1979 b). Als predator heeft P. astriata waarschijnlijk het meest te lijden onder de Seychellenvalk (Falco araea). Voedsel:
In de natuur eet deze gekko allerlei insekten waaronder mieren, insekten behorende tot de orde hemiptera (halfvleugeligen), sprinkhanen en kevers en tenslotte ook spinnen. Ook nectar en sap van rijpe vruchten worden graag opgelikt en stuifmeel wordt eveneens gegeten.
Verzorging in het terrarium:
Phelsuma a. astriata en ondersoorten kunnen door hun geringe grootte ook in kleinere terraria verzorgd worden. Men moet dan denken aan bakken vanaf ongeveer 50 x 40 x 50 cm (l.x br.x h.). De temperatuur in het terrarium mag overdag tegen de 30oC zijn, terwijl deze 's nachts het best tot ongeveer 24oC kan afkoelen. Bij mij ligt P. astriata graag af en toe onder een gloeilamp, d.w.z., zont graag zodat een gloeilamp, die echter niet de hele dag hoeft te branden, is aan te raden. Deze gekko benodigt ook veel licht en volgens mij zijn minstens twee TL-buizen, of lampen met een gelijkwaardige lichtopbrengst, noodzakelijk.
Kweek:
In de natuur is loopt het kweekseizoen het gehele jaar door. Volgens GARDNER (1984) zouden de vrouwtjes daar ongeveer eens in de twee maanden één paar eieren leggen. De eieren worden per twee stuks onder schors of in spleten gelegd (meestal van boomstammen), waarbij vaak één legplaats door verschillende vrouwtjes tegelijk wordt gebruikt. De eieren zijn slechts ongeveer 8 mm in doorsnee. Bij 28oC is de incubatietijd 35-40 dagen (HESELHAUS, 1986; HOESCH, 1982) maar in de natuur, waar de temperaturen tussen dag en nacht wisselen is de incubatietijd 2-3 maanden (GARDNER, 1984). Volgens dezelfde auteur kunnen de eieren van P. astriata en P. sundbergi goed tegen het onderdompelen in zeewater en worden zoals boven vermeld in spleten in boomstammen gelegd, wat twee factoren zijn die de verspreiding van deze soorten over verschillende eilanden vergemakkelijkt heeft. De pas uitgekomen jongen zijn ongeveer even groot als net geboren P. v-nigra jongen, d.w.z. ongeveer 3,5 cm. De jongen zijn op te kweken met fruitvliegjes en zeer kleine jonge wasmot larfjes. Met een leeftijd vanaf ongeveer negen maanden tot een jaar worden de dieren geslachtsrijp.
Phelsuma astriata astovei FITZSIMONS, 1948
Deze ondersoort die zowel door MERTENS (1962, 1966) als door CHEKE (1982) erkend is, wordt door GARDNER (1984) als synoniem gezien van P. a. astriata omdat volgens hem geen verschillen waar te nemen zijn. GARDNER gaat er daarom vanuit dat P. a. astovei recent door de mens geïntroduceerd is op Astove.
Beschrijving:
Deze ondersoort heeft een kop-romp lengte van maximaal 55 mm en een totaallengte van iets meer dan 122 mm. De basiskleur is een helder blauw. De schubben op de onderzijde van de staart zijn glad en volgens CHEKE (1982) bij niet geregenereerde staarten niet dwarsverbreed. MERTENS (1962) daarentegen vermeldt dat beide mediane lengterijen op de staartonderzijde zwak verbreed en bij geregenereerde staarten sterk dwars verbreed zijn. In 1966, als hij enige nieuwe exemplaren van P. a. astovei onder ogen gehad heeft, vermeldt MERTENS echter alleen dat bij geregenereerde staarten de mediane schubbenrij aanzienlijk maar onregelmatig verbreed is maar over niet geregenereerde staarten zegt hij dan niets. De schubben op de staartbovenzijde en de rug zijn gekield. Op de kop is een V-vormig figuur aanwezig met daarachter een vlek. Aan de onderzijde zijn de schubben van de hals tot halverwege de buik gekield. De vlekken op het onderste gedeelte van de rug vormen soms een netwerk. Een roestrode vertebraalstreep loopt volgens CHEKE (1982) tot het midden van de rug of tot de nek. Dit in tegenstelling tot MERTENS (1966) volgens wie er geen vertebraalstreep aanwezig is. De poten zijn egaal van kleur. De onderzijde tenslotte heeft bij astovei eenwitte kleur waarop in tegenstelling tot de andere astriata-vormen een patroon van een variërend aantal zwarte vlekjes voorkomt (CHEKE, 1982)
Verspreiding:
Phelsuma a. astovei komt alleen op het eiland Astove voor. In het vorige blad zijn we blijven hangen bij de P.astriata astovei. hierbij vervolgen wij met de: Phelsuma astriata TORNIER, 1901 CHEKE (1982) onderscheidde deze vorm van Frégate en gaf de volgende korte kenmerken: Kop-romp lengte bij mannetjes tot 48 mm bij vrouwtjes tot 45 mm. De basiskleur is groen of blauw. De onderzijde is wit van kleur. Op de kop zijn 1-3 stippen aanwezig. De schubben onder de niet geregenereerde staart zijn glad en voor ca. 50 % dwarsverbreed. Van de schubben aan de onderzijde zijn de halsschubben en de schubben tot aan halverwege de buik, gekield. De staart komt zowel voor zonder tekening als gemarmerd of met stipjes bedekt. Verspreiding: eiland Frégate Phelsuma astriata semicarinata CHEKE, 1982 Inleiding: RENDAHL (1939: 277-279) beschrijft de nieuwe soort Phelsuma carinatum (het beschreven stuk zou volgens RENDAHL van Praslin stammen, verzameld op 8 april, 1935) met als ondersoort P. c. maheense (verzameld op Mahé) zonder eigenlijk een echt verschil tussen soort en ondersoort te noemen. Alleen zou P. c. maheense meestal een wat duidelijkere grijzere vertebraalstreep hebben. Ook MERTENS (1962: 88-89) kon geen belangrijke verschillen tussen RENDAHL's syntypen van carinatum en carinatum maheense vinden zodat hij beiden als synoniem van Phelsuma a. astriata beschouwde. Hij vermeldde voor P. a astriata geen verschil in de mate van kieling op de onderkant. Pas in 1966, toen hij nieuwe stukken van Dhr. R. HONEGGER gekregen had wees MERTENS bij P. a. astriata op het feit dat de kieling van de buikschubben onregelmatig, doch wel altijd aanwezig was. CHEKE (1982) verdeeld astriata (naast a. astovei) in twee rassen namelijk het Praslinras en het Mahéras. Hij vond een duidelijk verschil tussen beide vormen en op grond van bovenstaande gegevens en het feit dat in de tijd dat de exemplaren die RENDAHL beschreven heeft de reisduur tussen de verschillende eilanden vrij groot was, vermoedt CHEKE dat het door RENDAHL beschreven stuk van carinatum niet op Praslin gevonden is maar op een eiland met een astriata-vorm behorende tot het Mahé-ras omdat de verzamelaar van dat stuk (H. SUNDBERG) op 8 april 1935 op zowel Cerf (hiermee bedoelt CHEKE waarschijnlijk île aux Cerfs ?), als Mahé was en op die dag dus waarschijnlijk niet op Praslin geweest kan zijn. CHEKE (1982) is niet in staat geweest de door HONEGGER (zie MERTENS, 1966) op Curieuse (Praslin groep) gevonden exemplaren van P. astriata en de typen van RENDAHL zelf te onderzoeken om te zien in hoeverre de kieling van de buikschubben verschilde. Op grond van eigen waarnemingen echter, beschreef CHEKE (1982) voor de Praslin groep de ondersoort Phelsuma astriata semicarinata. Onderstaande gegevens zijn dan ook vrijwel geheel aan dat artikel ontleend. Beschrijving: Deze ondersoort is kleiner en slanker dan de nominaatvorm. Maximaal gemeten kop-romp lengte bij mannetjes 55 mm, bij vrouwtjes 56 mm. De basiskleur is groen en slechts zeer zelden blauwachtig. De onderzijde heeft een witte kleur. Van de schubben aan de onderzijde zijn slechts de borst en eventueel het voorste gedeelte van de buik gekield. De schubben op de staartonderzijde zijn niet gekield en vormen een dwarsverbrede middelste rij. Op de staartbovenzijde zijn op ongeveer gelijke afstand een aantal duidelijke dunnen dwarse strepen aanwezig. Op de rug is altijd een duidelijke roestrode vertebraalstreep aanwezig die loopt van de voorrug tot de nek. Op de kop een V-vormige streep en achter de ogen lopen 1-2 dwarse banden. Tenslotte is een belangrijk kenmerk van semicarinata de grijze streep op de flanken. De poten zijn egaal van kleur of groen en donker of groen en rood gemarmerd. Verspreiding en biotoop: Seychellen; Praslin, La Digue, Felicité, les Soeurs, Marianne, Curieuse, Cousin, Cousine, Aride en Denis en Round Island en van de Amiranten ook D'Arros en St. Joseph. Komt voor in bomen, op rotsen en in huizen en zitten op Praslin volgens waarnemingen van EVANS & EVANS (1980) het meest op Lodoicea waarbij opgemerkt moet worden dat dit ook de meest voorkomende boomsoort is op dat eiland. Opmerkingen: Bekijkt men de foto op blz. 64 van HESELHAUS (1986), dan blijkt de rugtekening (vooral de vertebraalstreep) van dit dier enigszins overeen te komen met astovei (fig 1.) terwijl het dier op de foto echter een grijze flank en zeer onduidelijke dwarse strepen op de staart heeft samen met twee dwarsbanden op de kop achter de ogen. HESELHAUS vermeldt verder dat het dier op de foto van Praslin komt, dus volgens CHEKE's beschrijving zou het een semicarinata moeten zijn. Ik zelf bezit een dier dat precies op het dier op bovenvermelde foto lijkt en ook bij dat exemplaar zijn dwarsbanden op de staart nauwelijks waar te nemen zodat ik me afvraag in hoeverre deze dwarsbanden op de staart een betrouwbaar kenmerk zijn. Wel heeft dit dier, evenals de Phelsuma op de genoemde blz 64 de voor semicarinata kenmerkende grijze lateraalstreep en dwarsverbrede schubben op de gehele staartonderzijde. Kijkt men verder naar de foto's op blz 62 van HESELHAUS (1986) dan blijkt het onderste dier qua uiterlijke kenmerken heel goed overeen te komen met CHEKE's tekening van semicarinata (fig. 3) maar het dier op de bovenste foto is weer met geen één van CHEKE's figuren goed te indentificeren daar zowel dwarsbanden achter de kop als een duidelijke vertebraalstreep op de voorrug ontbreken. Het meest lijkt het dier misschien nog op fig. 4 maar HESELHAUS is naar ik kan opmaken uit zijn publicaties, nog nooit op Frégate geweest. Kijkt men echter naar de beschrijving van CHEKE (1982) bij P. a. astriata, dan blijkt dat de dwarsbanden op de kop kunnen ontbreken en dat de tekening van de rug een netwerk of een aantal stippen op het onderste gedeelte van de rug vormt dus dat het dier op de bovenste foto een P. a. astriata moet zijn. Bovendien heeft het dier ook de door CHEKE vermeldde plompere bouw. De door CHEKE getekende figuren zijn daarom naar mijn mening zeer generaliserend terwijl er in werkelijkheid een grote variëteit in tekening lijkt te bestaan. Bovenstaande opmerkingen geven wel aan hoeveel variabiliteit er in de tekening binnen de astriata-groep voorkomt en hoeveel verwarring een verkeerde vindplaatsopgave kan veroorzaken. Aan foto's is helaas meestal niets waar te nemen m.b.t. plaats en vorm van de schubben, dus op dat punt is er over de dieren op de foto's van HESELHAUS weinig te zeggen. Toch zijn de beschrijvingen van CHEKE (1982) mijns inziens voor het grootste gedeelte wel geschikt voor determinatie en tot dusverre is zijn indeling van de astriata-groep redelijk te handhaven en lijken de aangegeven verschillen tamelijk constant. Van Dhr. G. BOSCH uit Leeuwarden ontving ik echter een dia met een astriata-vorm ( zie zwart-wit copie elders bij dit artikel) die noch dwarse banden achter op de kop noch een grijze flankenstreep bezat (kenmerk van a. astriata ?). Wèl bezat het dier een aantal duidelijke dwarsbanden op de staart en had het verder ongeveer dezelfde rugtekening als het dier op de kleurenfoto bij dit artikel (kenmerk van astriata semicarinata ?). Het dier zou van een partij door Dhr. H. OOSTVEEN ingevoerde dieren stammen, maar de herkomst van het dier is waarschijnlijk niet meer te achterhalen (G. BOSCH, pers. med). Daar het dier inmiddels overleden is en niet bewaard is gebleven, kan deze gekko ook aan de hand van de schubben niet meer gedetermineerd worden. Door deze laatst genoemde foto en door het feit dat verschillende auteurs elkaar vaak nogal tegenspreken (zie boven) ben ik van mening dat de tot nu toe in de literatuur vermelde determinatiekenmerken m.b.t. tekening niet altijd opgaan. Om uitsluitsel te kunnen geven over de in deze literatuur gegeven kenmeren hoop ik dan ook in de toekomst in een ander artikel en na eigen onderzoek van zowel museumexemplaren als (foto's van) levende dieren, op bovenstaande problematiek terugtekomen waarbij ik wat zal vermelden over het aantal en ligging van de verschillende kopschilden. Dit laatste is trouwens gedeeltelijk al door MERTENS (1962, 1966) gedaan. Personen die mij foto's van P. astriata (liefst met herkomst van het dier) zouden kunnen lenen zou ik daarvoor zeer dankbaar zijn. Literatuur: BÖRNER, A-R. (1972) Revision der Geckonidengattung Phelsuma Gray 1825. Köln Uitgegeven door de Auteur. CHEKE, A. S. (1982) Phelsuma Gray 1825 in the Seychelles and neighbouring islands: a re-appraisal of their taxonomy and description of two new forms (Reptilia: Sauria: Gekkonidae) Senckenberg. Biol. Frankfurt a/M. CHEKE, A.S. (1984) The biography and ecology of the lizards in the Seychelles In: Stoddart DR. (ed) : Biography and ecology of the Seychelles Islands. W Junk The Hague. CRAWFORD, C. M. & R. S. THORPHE (1979 a) The comparative abundance and resource partitioning of two green gecko species (Phelsuma) on Praslin, Seychelles. British journal of herpetology 6: 19-24. CRAWFORD, C. M. & R. S. THORPHE (1979 b) Body temperatures of two geckos (Phelsuma) and a skink (Mabuya) in Praslin, Seychelles. British journal of herpetology vol. 6: 25-31 CRAWFORD, C. M. & R. S. THORPHE (1981) Indentification, morphometrics and cytogenetics of green gecko's (Phelsuma) from Praslin (with notes on Phelsuma longinsulae Mahé) Biol. J. Linn. Soc. 15: 29-37 London.
EVANS, P & J. EVANS (1980) The ecology of lizards on Praslin Islands Seychelles. J. Zool 191: 171-192
GARDNER, A.S. (1984) The evolutionary ecology and population systematics of daygekko's (phelsuma) in the Seychelles. University of Aberdeen. Ph. D. thesis, University of Aberdeen. GARDNER, A.S. (1985) An identification key to the geckos of the Seychelles, with brief notes on their distributions and habits. Herpetological journal vol. 1: blz. 17-19. GARDNER, A.S. (1986) The biography of the lizards of the Seychelles islands. Journal of Biogeography 13: 237-253 GARDNER, A.S. (1988) Day geckos of the genus Phelsuma in the outer Seychelles. Biol. soc. Wash. Bull. no. 8: 101-107. GAYMER, R. (1968) Amphbians and reptiles of the seychelles. British journal of herpetology MEIER, H. (1982) Zur taxonomie und Ökologie der Gattung Phelsuma auf den Seychellen mit nachträgen zu dieser Gattung auf den Komoren. Salamandra, Frankfurt am Main.MERTENS, PROF. DR. R. (1962 b) Studien über die Reptilienfauna Madagaskars III. Die Arten und Unterarten der Geckogattung Phelsuma Senckenbergiana Biologica, herausgegeben von Dr. Adolf Zilch, Frank-furt am Main. 43: blz 81-119. MERTENS, PROF. DR. R. (1966) Die nichtmadagassichen Arten und Unterarten der Geckonengattung Phelsuma. Senckenbergiana Biologica, herausgegeben von Dr. Adolf Zilch Frankfurt am Main. 47: blz. 85 (164)-109 (188).
Terrarium
editWat is een terrarium ? Het woord terrarium komt uit het Latijn; terra = aarde en rium duidt een verzamelnaam aan zoals in dit geval een al dan niet glazen bak. Letterlijk betekend terrarium dus bak met aarde. Er kan echter natuurlijk best een watergedeelte in gebouwd zijn maar dan heet het eigenlijk een paludarium ‘palus‘ = moeras. In een terrarium kunnen we reptielen en / of amfibieën houden. Ook insekten en sommige knaagdieren zijn geschikt voor een terrarium, maar die vallen buiten het bestek van dit boekje. Meestal houdt het in dat we in een (vaak) glazen bak proberen een stukje biotoop na te bootsen aangepast aan de dieren die we willen gaan houden. Voor amfibieën die in het algemeen een dunne huid hebben die gauw uitdroogt zal dit een vochtig terrarium moeten zijn. Reptielen uit de hete woestijn gebieden zullen ech-ter een warm en droog terrarium prefereren. Het is daarom raadzaam eerst te bepalen welke dieren u wilt gaan houden en in welk biotoop ze leven voordat u een terrarium aanschaft. Voor de bouw of aanschaf in de dierenspeciaalzaak is dit belangrijk te weten. Een vochtig terrarium kan bijvoorbeeld het beste geheel uit glas bestaan omdat hout door het inwerkende vocht krom kan trekken. In een droog terrarium echter kan veel mak-kelijker hout verwerkt worden. Ook is het belangrijk om te weten of onze toekom-stige pleeg-kinderen boom- of grondbewoners zijn. Het terrarium dient hieraan natuur-lijk in de hoogte of breedte aangepast te zijn. Hebben wij dit alles bepaald dan kunnen we een terrarium kopen of zelf maken. Meestal is het zelf maken te verkiezen boven een terrarium met een standaardmaat uit de handel. We kunnen bij het zelf maken het terrarium ge-heel aan onze eigen wensen en die van de te gaan houden dieren aanpassen. Ook is zelf maken meestal goedkoper he-lemaal als we tweedehands glas op de kop kunnen tikken. Als men zelf niet zo han-dig is is er altijd wel een col-lega terrariumhouder te vinden die wil helpen met het in elkaar zetten van een bak. Voordeel van een terrarium uit de handel is: Het is gemakkelijker zo een terrarium te kopen als men zelf om wat voor reden dan ook niet in staat is zelf een terrarium te fabriceren. Voor het zelf bouwen van een terrarium kunt u het desbetreffende hoofdstuk lezen. Het dient wel de aanbeveling voordat men met een terrarium start eerst eens bij een andere terrariumhouder gaat kijken of bijvoorbeeld in een dierentuin. Dit kan heel in-spirerend werken en u krijgt zo een idee hoe het wel of juist niet moet. Een feit is dat iedere terrariumhouder er weer zijn eigen manier op na houdt en een heel ‘simpel‘ idee dat iemand toepast kan een wereldvondst blijken te zijn. Ik zelf ben al een aantal jaren met deze hobby bezig maar ga nog regelmatig bij mensen met een terrarium of palu-darium op bezoek. Na zo'n bezoekje ga ik weer heel enthousiast naar huis boordevol motivatie en nieuwe ideeën. Een goed ingericht terrarium kan een sieraad in de huiskamer zijn. Maar ook op een hobbykamer kunnen één of meer bakken geplaatst worden. Mijn ervaring is dat als men eenmaal aan deze hobby begonnen is, er al gauw terraria bij-komen en men net zolang wil uitbreiden tot de beschikbare ruimte of de huisgeno(o)t(en) dit niet toe-staan. Men dient natuurlijk wel de stroomrekening in de gaten te houden alhoewel deze in verhouding vaak kleiner is dan bijvoorbeeld die van een aquarium. Een belangrijk punt is ook dat men lid wordt van een vereniging op dit gebied en er bestaan zelfs plannen om dit inde toekomst verplicht te maken. Het is niet allen leuk om met anderen over je hobby te praten maar ook heel leerzaam om van andermans ervaringen te horen. Dit is belangrijk om uw dieren goed te kunnen verzorgen, vooral nu het door de toenemende biotoopvernietiging steeds moeilijker wordt om nog dieren uit het wild te betrekken. Het is überhaubt al geen goede zaak dat er alleen om aan onze vraag in het westen te voldoen er dieren in het wild worden weggevangen met de kans dat ze uitsterven. Door de komende beschermingsmaatregelen zijn we daarom in de toekomst waarschijnlijk vrijwel geheel op eigen kweek aangewezen. Bent u het het er uiteindelijk over eens dat u op een verantwoorde manier uw toekomstige terra-riumdieren kunt gaan verzorgen dan kunt u aan de slag.
Terrariumbouw
Zoals reeds eerder vermeld moet u eerst bepalen wat voor soort terrarium u wilt ma-ken. We zullen nu in het kort een paar standaard terraria beschrijven. Uiteraard zijn het slechts voorbeelden en u kunt uw eigen creativiteit daar natuurlijk bij gebruiken. Ook wordt hier op bijeenkomsten van terrariumverenigingen regelmatig aandacht aan be-steed waar u dan hulp kan vragen bij de bouw van uw terrarium. Terrarium voor boombewoners
Terrarium voor grondbewoners
Terrarium voor grote hagedissen
Het buitenterrarium Voor hagedissen uit gematigde streken komt ook een permanent verblijf in een bui-tenterrarium in aanmerking. We moeten er dan natuurlijk wel voor zorgen dat er een goed beschutte plaats is waar de dieren kunne overwinteren. Als we dit niet hebben moeten de dieren in de koude jaargetijden naar binnen gehaald worden. Het grote voor-deel van een buitenterrarium is dat de dieren U.V. licht krijgen. Bovendien kan een buitenterrarium meestal groter zijn dan een huiskamerterrarium.
Het paludarium
Terrarium techniek
verlichting verwarming vochtigheid meetinstrumenten
Terrarium inrichting Inrichting van het terrarium Veel terrarianen proberen het biotoop waar hun dieren vandaan komen zo natuurge-trouw mogelijk na te bootsen. Dit is natuurlijk nooit helemaal mogelijk en soms ook helemaal niet in het voordeel van de dieren. Sommige cultuurvolgers passen zich goed aan andere omstandigheden aan en voor deze dieren is een zeer natuurgetrouwe nabootsing van hun natuurlijk milieu niet strikt noodzakelijk. Sommige hagedis soorten zullen een conservenblik als holletje graag accepteren en zullen zich er echt niets van aantrekken als er zich een plastic plant in het terrarium bevindt. Dit wil na-tuurlijk niet zeggen dat u uw terrarium maar met afval moet volstorten maar u hoeft dus niet altijd per sé de soort planten of stenen uit het natuurlijk milieu van uw dieren te gebruiken. Dit is vaak trouwens niet eens mogelijk want verschillende daggekko's leven b.v. op bananen bomen omdat ze graag op bladeren met een grote oppervlakte-spanning zitten. In het terrarium kunnen we van bananen bomen door hun grootte meestal geen gebruik maken. Hiervoor in de plaats kunnen we dan bromelia's nemen omdat die veel kleiner zijn. Deze komen helemaal niet in hun oorspronkelijk biotoop voor maar de daggekko's voelen zich er prima op thuis. Het is natuurlijk wel zo mooi het biotoop van de dieren na te bootsen, je haalt zo een stukje natuur in huis en de dieren zullen zich in hun "natuurlijk biotoop" meestal van hun mooiste kant laten zien. We proberen dus het biotoop op een zo gunstig mogelijke manier na te bootsen. Het inrichten van een terrarium is naar mijn idee één van de leukste dingen van een terrarium. Eerst lezen we wat over het gebied waar onze dieren Thuis horen of als we daartoe in de gelegenheid worden gesteld bekijken we foto's van het gebied waar ze vandaan komen.Als materialen komen diversen dingen in aanmerking. Deze hangen af van het soort terrarium wat we willen. Hier onder zullen we een aantal materialen en hun toepassing bespreken.
Voedsel
editEen zeer belangrijk punt bij het houden van reptielen en amphibieën is het voedsel. Een groot deel van hun activiteiten brengen zij in de natuur door met het zoeken naar voed-sel waarbij ze tevens steeds op hun hoede moeten zijn niet zelf door een belager opge-geten te worden. Daarom moeten zij in de natuur steeds allert zijn en alleen de sterk-ste en veelal ook de mooiste exemplaren overleven. Heel anders is dat bij de dieren in ons terrarium die deze gevaren niet (meer) kennen. Zij krijgen op bepaalde tijdstip-pen hun voedsel en hebben geen vijanden. Hierdoor zullen de dieren niet meer hun interessante gedrag vertonen dat ze in de natuur wel doen en bestaat de kans dat de dieren afstompen en wegkwijnen. Om dit te voorkomen is het dus aan te bevelen het voedselaanbod te varieren en niet steeds op dezelfde tijdstippen te geven waarbij ze ook nog iets moeten doen om hun voedsel te bemachtigen als we levend voedsel verstrek-ken. Het ‘probleem’ bij deze dieren is trouwens ook dat ze meestal alleen op levend voer reageren omdat ze een bewegingsprikkel nodig hebben om toe te happen. Dit in tegenstelling tot de meeste andere huisdieren waar een ruim assor-timent (droog)voeders ter beschikking voor staat. We moeten ten aller tijde er voor zorgen dat de darmen ook wat te doen hebben dus dat de dieren ook voldoende (onverteerbare) vezels naar binnen krijgen zoals b.v. krekels en vliegen bevatten. Na deze korte inleiding gaan we nu weer terug naar de Phelsuma's. Voor men tot de aan-schaf van Phelsuma's (en dat geldt eigenlijk voor alle dieren) overgaat moet men er eerst zeker van ze zijn een ruim en gevarieerd voedselaanbod te kunnen bieden. Kweken van voederinsecten zal daarom, zeker in de wintermaanden, een noodzaak zijn. Het meest gebruikt (en geschikt) zijn de volgende insecten: Krekels Er zijn ruim 900 soorten krekels bekend. Zij worden gekenmerkt door een ronde kop met lange voelsprieten en een cylindrischvormig lichaam. De vrouwtjes bezitten een lange legboor. Het meest in aanmerking als voedsel komen de veldkrekel (Gryllus campestris) die in het wild ook in ons land voorkomt en de huiskrekel (Acheta domes-tica) die oorspronkelijk uit Noord-Afrika komt maar door de mens overal is verspreid. Zij kunnen zich al-leen in huizen met een centrale verwarming in stand hou-den. Beide soorten zijn in veel ter-rariumwinkels te koop en ook makkelijk te kweken. De veldkrekel heeft alleen iets meer warmte nodig en wordt wat groter (2-3 cm) terwijl de huiskrekel smaller is en niet groter wordt dan 2,5 cm. Ten slotte kunnen we nog de boskrekel (Nemobius sylvestris) gebruiken die algemeen in de zuidelijke helft van Europa, West-Azië en Noord-Afrika en ook in ons land voorkomt. Deze laatst ge-noemde soort wordt slechts één cm groot. 's Avonds beginnen de mannetjes krekels te tjilpen wat vooral wanneer ze ontsnapt zijn en achter stopcontacten tussen vloe-ren en in de tuin ('s zomers) gaan zitten, niet in goede aarde zal vallen bij uw huisgenoten en/of buren. Het best vangt u de ontsnapte krekels terug met een bakje wa-ter met Roos-vicé waarin de krekels zullen springen en verdrinken. Ook kan men ge-bruik maken van een pot omkleed met een lap of kurkschors zodat de krekels er tegenop kunnen lo-pen. In de pot doet men dan wat etensresten. Slechts in noodge-vallen grijpe men naar de insecticiden! De krekels kan men kweken in een grote hoge goed afsluitbare (plastic) bakken van b.v. 60 x 35 x 35 cm (l x br x h). Een gloeilampje of infraroodlampje zorgt voor de verwarming. De temperatuur moet om de 30°C liggen voor de eieren en rond de 25°C voor de volwassen dieren. Plaatselijk onder een lamp mag de temperatuur tot 40°C stij-gen Belangrijk is om voor een goede ventilatie te zor-gen! Als schuilgelegenheid gebruiken we opgerolde stukjes golfkarton met doorsnede van 1 à 2 cm die we aan el-kaar plakken met plakband. Ook op elkaar ge-stapelde stukken eierdoos voldoen goed. Als drinkgelegenheid houden we een stukje wc-papier op een dekseltje vochtig of we gebruiken een reageerbuisje met wa-ter, afgesloten met een prop watten. De bodem van de kweekbak bedekken we met een laagje zand, turf of zaagsel. Een bakje met aarde of zand houden we vochtig zo-dat de vrouwtjes daar hun eieren in kunnen afzetten. Als voedsel geven we onbespo-ten groenten, fruit, gedroogd visvoer en kattevoer. Het voedsel moet deels van dierlijke oorsprong zijn. Aan het voedsel voegen we een beetje gistocal of carmix toe. Een manier voor een grote kweek is mogelijk in een oude ijskast (zie fig. ?) waarbij de kweek verder op de beschreven manier gaat. Om de krekels te voe-ren schudt u de kartonnen schuilplaat-sen waarin de krekels zitten boven een afsluitbaar bakje uit wat u daarna in de koelkast plaatst zodat de krekels zeer langzaam worden waarna u ze op grootte kan sorteren en voeren. Wasmotten Deze kleine motjes die de schrik van iedere imker zijn komen in twee soorten voor, na-melijk de grote wasmot (Galleria mellonella) en de kleine wasmot (Achroia gri-sella). De larven van deze motten leven in bijekorfen en voeden zich met was en de uitschei-dingen van de bijemaden. Zowel de motten als hun rupsen vormen een uitstekend voer. De larven zijn zacht en makke-lijk te overmeesteren door de jonge Phelsuma's en derhalve ook een prima op-fok-voer dat altijd ter beschikking staat. De kweek is zeer eenvoudig. We kunnen gebruik maken van plastic koelkast dozen of jampotten waarbij we in de deksel een rechthoekige opening in maken die we dichtma-ken met benzine gaas. Gebruik nooit nylonkous of iets dergelijks, want daar knagen de larven dwars doorheen. Ik zelf gebruik de salade bakjes van Albert Hein met een afmeting van 18 x 11 x 6 cm (l x br x h) waarin met een hete naald een aantal venti-latie gaatjes worden gemaakt. Als voedsel geven we een mengsel van 650 cc glycerine, 200 gram zuivere bijenwas, 1000 gram honing, 400 gram gistvlokken en 1300 gram tarwebloem. De glycerine verwarmen we en daarin smelten we de was. Dan voegen we de bloem en de gistvlokken toe en kneden tot een stevige massa is ver-kre-gen. Er ontstaat dan een soort brood waarvan men naar behoefte plakken af kan snijden. Een recept dat ook zeer goed bruikbaar is (Wellnitz, 1977), is het vol-gende: (cijfers zijn gewichts verhoudingen) tarwezemelen 5, honing 5, maismeel 4, glyce-rine 5, magere melkpoeder 2, gedroogde gist 1. In de ijskast kunnen de voedingsbodems maandenlang bewaard worden. Op de voedingsbodem leggen we op-gevouwen stroken papier waar de motten hun eieren op af kunnen zetten en de larven zich tussen kunnen verpoppen. De kweek verloopt het beste bij een omge-vingstem-peratuur van 25°C en bij de kweek zelf komt ook veel warmte (en vocht) vrij. Er moet dus wel ventilatie aanwe-zig zijn bij de kweek omdat het vocht anders op den duur de voedingsbodem en het papier aantast waarbij schimmel ontstaat en de hele kweek afsterft. Bovendien kunnen er mijten in de kweek komen die zich door het vocht explosief vermeerderen. De vrouw-tjes van de grote en kleine wasmot leggen resp. tot 1000 en tot 300 eieren. De cyclus van ei naar volwassen vlinder duurt ± 6 weken. Men moet er wel oppassen dat de kweek van de grote wasmot niet besmet wordt door de kleine wasmot aangezien de ge-hele kweek hierdoor ten gronde kan gaan. Fruitvliegen Fruitvliegen (drosophyla) zijn een zeer geschikt voer voor kleinere en jonge Phel-suma's. Er zijn verschillende soorten waaronder vleugeloze soorten die dus niet kunnen vliegen doch uitstekend kunnen springen. Het bekendst is de drosophila melanogaster. De vliegjes zijn bij een temperatuur van onge-veer 25°C zeer goed te kweken. De vrouw-tjes zijn te onderscheiden doordat ze een relatief langwerpiger en puntiger achterlijf hebben dan de mannetjes. Bovendien bezit het vrouwtje zes smalle banden op het achterlijf. De mannetjes daarentegen hebben een afgerond achterlijf met daarop slechts twee dwarsbanden. Tevens is bij het mannetje de gehele punt van het achterlijf zwart gekleurd. Er zijn zeer veel recepten voor voedings-bodems voor fruitvliegen in omloop, maar het belangrijkste is dat die gaat gisten. Hier volgt een recept: 1 rijpe ge-prakte banaan, ongeveer 50 gram maismeel en een zakje ge-droogde gist. alles goed mengen. Eventueel kan om schimmelvorming te voorkomen een mespuntje Nipagin (verkrijgbaar bij de apotheek) toevoegen. De brij (ongeveer 2 cm) in een pot doen en enige tijd laten rij-zen. Daarna doet men een wc-rol of een prop papier in de pot met een aantal vliegjes en dekt de pot af met een stukje gordijnvitrage of een oude nij-lonkous. Het beste kweekt u in een aantal potten te gelijk die u over verschil-lende periodes opzet zodat u altijd vliegjes voorhanden heeft. Om de vliegjes te voe-ren kunt ze het beste in een trechter in een pot met gistocal doen (zie fig. 2) en dan schudden zodat de vliegjes de nodige vitamines en mineralen bij zich hebben. Op dezelfde manier kunnen we Dro-sophila funebris kweken. Meelwormen Meelwormen zijn, mits niet te veel, ook heel geschikt als voer. We kunnen ze kweken in plastic aquaria of emmers welke we het beste kunnen afsluiten omdat anders de vol-wassen kevers kunnen ontsnappen. Op de bodem doen we tarwezemelen, daarover een laag havermout en bovenop een laagje gedroogd hondevoer. Verder kan men nog di-verse meelsoorten (maismeel, koekjesmeel, broodmeel en panneermeel) gebruiken die men in een hengelsportzaak als lokvoer voor vissen kan kopen. Een paar droge brood-korsten of stukjes golfkarton legt men bovenop. Hierop zullen de kevers hun eieren afzetten. Af en toe moeten we de vol-wassen kevers en de larven bijvoeren met sla, banaan, gist, tomaat, wortel of sinaasappel. De si-naasappel zorgt ervoor dat het chitine-pantser van de meelwormen zacht wordt. De volwassen kevers hebben meer be-hoefte aan vocht dan de larven. Bij een temperatuur van rond de 25°C loopt de kweek het best. Als we de meelwormen een dag voor het voeren in een bakje met gistocal of carmix doen en ze daar een nacht in laten zitten zullen ze zich hiermee vol eten, wat hun voedingswaarde ten goede komt. Ook kunnen we ze voor het voederen nog met een kalk/vitaminenpreparaat bepoederen. Vliegen Deze kunnen we buiten vangen met een vliegenval (in diverse boekjes en vereni-gings-bladen beschreven) of uit de maden laten komen die we in de dierenspe-ciaalzaak kopen. Deze laatst geven we dan voor het voeren wel een oplossing van sui-ker, vruchtensap en vitaminen om de vliegen voedselrijker te maken. Eventueel zijn de vliegen ook zelf te kweken waar het volgende recept (voor de huisvlieg Musca dome-stica) geschikt voor is (Tomey, 1980): Een flink aantal vliegen worden in een grote pot of bak gedaan die goed afsluitbaar is met de volgende voeding op een jampot-dekseltje: 100 gram suiker, 100 gram melkpoeder, 20 gram biergistpoeder, 10 gram gistocal. Na twee dagen doen we de goed doorvoede vliegen in een pot met een schaaltje met een mengsel van 25 gram melkpoeder, 20 gram celstof en 100 ml water. Hierop zullen de vliegen hun eieren afzetten. De eieren worden verzameld en we gebrui-ken vervolgens het volgende recept: Deel 1: 400 gram biergistpoeder, 400 gram melkpoeder. Dit moet samen gemengd worden waarna er met kleine scheutjes 2 liter koud water toegevoegd moet worden tot er een oplossing ontstaat. Deel 2: 80 gram Agar agar (bladgelatine is ook goed) en deze oplossen in twee liter ko-kend water. Beide delen worden nu in een grote pan gemengd. De verkregen brij wordt in jampotten o.i.d. gedaan, en wel 500 cc per pot. Deze potten met voedingsbodem zijn in ieder geval een week in de ijskast houdbaar. Voor het gebruik laten we de voedings-bodem afkoelen. Per pot wordt ongeveer een halve cm in een asperinebuisje aan vliegeneitjes gedaan, waarna de eieren worden afgedekt met een laag zaagsel van 5 cm. De pot sluiten we af met een stuk vitrage. We zetten de pot nu warm (± 25°C) weg. Na een paar dagen zien we de maden rondkruipen, die na een zeven tot negental dagen al-lemaal verpopt zijn. We kunnen nu de poppen uit het zaagsel zeven. De poppen kunnen in de ijskast ongeveer drie weken bewaard blijven. Als we de poppen uit laten komen, (dit duurt vier tot zeven dagen) kunnen we de vliegen nog wat bijvoeren met vliegenvoer voor we ze aan de Phelsuma's (of andere terrariumbewoners) geven. Ook de maden zijn een bruikbaar voer als uw dieren dit accepteren. Weideplankton In het voorjaar en de zomer kunnen we buiten allerlei klein grut zoals spinnetjes, vliegjes, rupsjes enz. vangen wat zeer goed (opfok)voer is en rijk aan vitaminen, mi-neralen en balaststoffen. Bij het vangen maken we gebruik van een stevig schepnet met fijne mazen of we gebruiken de omgekeerde paraplu methode waarbij we de paraplu ondersteboven onder een boom of struik houden waarna we met een stok o.i.d. op de bladeren slaan. We hoeven dan alleen de diertjes die in de paraplu zijn gevallen uit te zoeken. Wel is het een zaak goed op te passen geen insecten vlak bij een autosnelweg te vangen i.v.m. de uitlaatgassen die van invloed zijn op de gezondheid van de in-sec-ten. Ook moet men oppassen geen insecten met insecticiden te voeren aangezien dit de dood van uw gehele dierbestand tot gevolg kan hebben! Vitaminen en mineralen zoals geschreven hebben de gewervelde dieren, dus ook Phelsuma's, vitamine D nodig om rachitus te voorkomen. Als onze dieren geen direct zonlicht krijgen moeten we deze door het drink- en sproeiwater mengen. Over de preciese (lees juiste) dosis is nog niet veel be-kent maar meestal wordt er niet meer dan 10 druppels AD3 en 4 druppels B-com-plex per liter gebruikt. Als kalkvoorziening zorgen we dat een bakje met fijn-gemaakte eierschalen steeds aan-wezig is. Vooral de vrouwtjes, die zeer veel kalk nodig hebben voor de aanmaak van de eieren zullen hier dankbaar gebruik van maken. Verder zullen we onze voeder-dieren steeds in een mineralenpreparaat schud-den zoals gistocal of osspulvit. Ook zijn er tegenwoordig diverse preparaten speciaal voor reptielen en am-phibieën in de handel zoals Nektonrep. Men moet er wel aan denken dat vita-minen slechts beperkt houdbaar zijn en het dient de aanbeveling deze in een apotheek te kopen waar de omzet groot is zo-dat de vitaminen vers zijn en er niet al een jaar staan. Boven-dien blijven de vitaminen langer goed als u ze in de koelkast bewaard aangezien ze bij hoge tempe-raturen gauw vervliegen. Er is nog een andere manier om de vitaminen en mineralen toe te dienen en daarmee komen we meteen op de..... Zoetigheden Phelsuma's staan bekend om hun uitgesproken voorliefde voor alles wat zoet is zo-als zoet fruit (bananen, aardbeien enz.) maar ook honing, druivesuiker, roosvicé en zelfs winegums worden graag genomen door er gulzig aan te likken. We kunnen goed vitami-nes en mineralenmengsels mengen met deze zoetigheden waarbij wel in gedachten gehouden moet worden dat de vitaminen zoals al gezegd snel vervliegen door de warmte in het terrarium. Honing en druivesuiker zijn langer te laten staan dan b.v. fruit en roosvicé die sneller bederven. Toch is het aan te bevelen om zoetigheden waaraan vitaminen en/of mineralenpreparaten zijn toegevoegd, niet langer dan twee da-gen te laten staan. Sommige Phelsuma-houders hebben constant een bakje met roosvicé in het terrarium waar vitaminen aan zijn toegevoegd. Ook dit moet regelmatig ververst worden. Men moet trouwens altijd opletten dat insecten die in het terrarium rondlopen en door de zoetigheden worden aangetrokken er niet in vallen en verdrinken. Zeer geschikt is ook babyvoeding (Olvarit) met name de verschillende soorten fruit-papjes. De Phelsuma's likken hier graag aan. Het is zeer raadzaam om pas geïmporteerde Phelsuma's in ieder geval de beschikking te geven over zo'n fruitpapje omdat ze te zwak kunnen zijn om nog achter insekten aan te jagen. Het papje, verijkt met vitaminen helpt de dieren dan weer op krachten. Bovendien is het mogelijk Olvarit met wat water aan te mengen en het dan in te vriezen in bakjes voor ijsblokjes, zodat men steeds de gewenste portie uit de diepvries kan halen.
Madagascar
editHet eiland Madagascar (tegenwoordig ook wel Malagasië genoemd) met als hoofdstad Antananarivo, ligt in de In-dische Oceaan tus-sen 12° en 25° 30' ZB 400 km van het zuiden van Afrika. Het is ongeveer 1600 km lang en maximaal een kleine 600 km breed en beslaat een oppervlakte van ± 587.000 km2. Daarmee is het ruim 14 keer zo groot als Nederland. Het is als het ware het ‘moedereiland’ van de Phelsuma's van waaruit ze zich over de omliggende eilandjes (Comoren, Mascarenen, Seychellen) ver-spreidt hebben. Alleen al op Ma-dagascar komen zo'n 19 soorten Phelsuma's voor. Madagascar is gedeeltelijk vulkanisch. De bodem bestaat uit kristal-lijne gesteenten (graniet, gneis, kwartsiet) met een ouderdom die va-rieert van 500 tot 3000 miljoen jaar en vertoont veel Geologische overeenkomsten met de bodems van zuidelijk Afrika, Zuid-Amerika, het Indisch subcontinent, Australië en Antartica. Een be-kende theorie hiervoor is die van Gondwanaland, dat al de hiervoor genoemde landmassa's omvat zou hebben. In ieder geval wordt het eiland Madagascar al sinds ongeveer 250 miljoen jaar gescheiden van Afrika door het kanaal van Moçambique (ook wel straat Moçambique genoemd) waardoor het planten- en dierenleven zich apart kon ontwikkelen door isolement van het continent. Misschien bestonden er toen ook al Phelsuma's die in de rest van de wereld uitgestorven zijn en alleen op Madagascar hun ontwikkeling hebben kunnen voortzetten zoals vele (alleen nog) op Madagascar voorkomende diersoorten. Het grootste massief is het Ankarata-massief met een hoogte tot ± 2700 m dat deel uitmaakt van het het centrale Hoog-land dat in het midden van het eiland in de leng-terichting loopt met een gemiddelde hoogte van 1500 tot 1800 m. Dit Hoogland helt naar het oosten sterk af naar de kust terwijl de westelijke helling geleidelijk afloopt en overgaat in een brede kustvlakte. Madagascar is een eiland met vrij grote klimatologi-sche verschillen. Vooral de neer-slag varieert sterk in zowel de hoeveelheid als in de duur van het regenseizoen. Aan de oostkust valt het gehele jaar neerslag, meer dan 2500 mm, terwijl in het zuidwesten, dat een droogte periode (winter) van 8 maanden kent, slechts 600 mm of minder valt. Verantwoordelijk voor deze klimaat-verschillen zijn met name de lig-ging in de Indische Oceaan (Madagascar staat onder invloed van een permanent hogedrukgebied boven het zuidwesten van de Indische Oceaan) en het re-liëf. Door een zuidoostelijke passaatwind wordt het gehele jaar warme (21-24°C) en vochtige lucht aangevoerd. Deze lucht die nogal onstabiel is wordt bovendien bij kontakt met het ge-bergte omhoog gestuwd, waardoor veel neerslag het gevolg is. De neerslagverschil-len tussen zomer en winter worden veroorzaakt doordat 's win-ters het eerder genoemde hogedrukgebied vrij dicht bij het eiland ligt terwijl het 's zo-mers (nov.-maart) vrij ver van het eiland verwijderd is waardoor de zuidoost pas-saat minder sterk wordt en andere faktoren meer invloed op het klimaat kunnen uitoefe-nen. Vanuit noordelijke richting wordt er dan warme en vochtige lucht aan-gevoerd die in Madagascar de moesson genoemd wordt. Deze regen-tijd (november is de regenrijkste maand) gaat gepaard met veel on-weer. Tegelijkertijd worden er vanuit het zuiden depressies aangevoerd terwijl ten oosten van Madagascar, in een rustige zone tussen het invloedsgebied van de moesson en dat van de zuidoost pas-saat, tropische cyclonen ontstaan die gepaard gaan met snelheden van meer dan 300 km/u als ze de kust bereiken. Maar de snelheid neemt landinwaarts door wrijving met het aardoppervlak af waardoor de schade slechts tot de kuststrook beperkt blijft. Deze cyclonen komen vooral tussen half januari en half maart voor en de noordelijke helft van de oostkust wordt het vaakst door een cycloon getroffen. In het centrum van zo'n cycloon, het oog genoemd, is het droog zonnig en windstil weer. Tijdens de winter die de droge periode is (april-okt.) overheerst de zuidoost passaat. De neerslag die dan valt blijft vrijwel beperkt tot het oostelijk kustgebied en het oostelijk deel van het Centraal Hoogland. Het westen is dan vrij droog. Behalve dit verschil tussen ‘oost’ en ‘west’ is er ook een verschil tussen noord en zuid. Hoe zuidelijker men gaat des te minder neerslag valt er en de droge tijd duurt er langer. Het noorden heeft bovendien hogere gemiddelde temperaturen en het verschil tussen dag en nacht temperatuur en het temperatuursverschil tussen zomer en winter is daar kleiner. Dit in tegenstelling tot het zuiden. In het Centraal Hoogland heerst een veel lagere gemiddelde temperatuur die zelden boven de 23°C komt (In de hoofdstad Antananarivo dat op een hoogte van 1381 meter ligt, is nog nooit een temp. hoger dan 32°C gemeten.) In de koudste maand (juli) is de gemiddelde maximum temperatuur er zelfs maar 13,6°C. In hoger gelegen delen vriest het zelfs soms en op de hoogst gelegen bergtoppen ligt er ijs. Van oorsprong was het grootste deel van Madagascar bedekt met bos. Aan de oostkant groeien door de overvloedige regenval tropische regenwouden terwijl in het kustgebied manrovebossen, afgewisseld door moerassen en grote zeewaterplasssen, groeien. Aan de westkant waar het, zoals al gezegd, veel droger is het bos meer open en bestaat uit loofbomen maar wordt door menselijke invloed steeds meer tot een beboste steppe. In het droogste zuiden groeien voornamelijk cactussen, apebroodbomen en euphorbia's. Als gevolg van de landbouw activiteiten zijn helaas al grote delen bos en tropisch regenwoud verdwenen. Door het verbranden van de bossen wordt de grond in hoge mate bloot gesteld aan het erosieproces met als gevolg dat nu ongeveer 80% van het oppervlak bedekt wordt door een verarmde savanne- of steppevegetatie. In plaats van grote verdwenen delen regenwoud is er een soort verarmde bosvegetatie gekomen ‘savoka’ genoemd. De endemische planten-, boom-, en diersoorten zijn zeer kwets-baar en worden bedreigt door ingevoerde planten en dieren van elders. Een zeer bekende palmsoort op Madagascar (en tevens haar symbool) is de reizigerspalm (Ravenala madagascariensis) die zijn naam ontleent aan het feit dat deze palm aan één kant water in een soort trechter opvangt waaruit dorstige reizigers kunnen drinken. Mada-gascar kent een aantal unieke diersoorten. De zoogdieren zijn slecht vertegenwoor-digd. Endemisch (d.w.z. dat ze alleen hier voorkomen) zijn o.a. maki's, civetkatten en het rivierzwijn (het enige endemische hoefdier op het eiland). Ook knaagdieren en tenrecs of borstelegels (insecteneters) komen er voor. Er leven ook een grote verscheidenheid aan vleermuizen op Madagascar. Een aantal zoogdieren is ingevoerd. De klasse der vogels wordt vertegen-woordigd door een vijftigtal families die vele endemische soorten tellen. Op Madagascar leven ook de nijlkrokodil, een aantal land- en zoetwaterschildpadden twee soorten boa's, terwijl giftige slangen geheel ontbreken (de slangen die ere voorkomen behoren tot de groep van de aglyfen, slangen met gladde tanden of tot de opisthoglyfen, slangen met gegroefde giftanden die alleen achter in de bek zitten). DEze slangesoorten zijn dus voor de mens en voor grotere zoogdieren niet gevaarlijk.Andere reptielen die er voorkomen zijn: een zevental leguaanachtigen van het geslachtOplurus en nog een aantal van het geslacht Chalarodon en natuurlijk de Phelsuma's. De amphibieën zijn vertegenwoordig door ca. ????? soorten en geslachten (behorende tot de families Ra-cophoridae of schuimnestboomkikkers, Mantella en Brevipitidae). Salamanders, padden en echte boomkikkers ontbreken. Van de vissen zijn het voornamelijk Cichlidesoorten en eierleggende tandkarpers die het zoetwater bevolken terwijl in de zee unieke vissen rondzwemmen zoals de Coelanth. Ook de insecten zijn ruim vertegenwoordigd (kevers, kakker-lakken, sprinkhanen enz.). Gelukkig zijn er nu een aantal reservaten ingericht om de natuurlijke flora en fauna te bewaren. Een goed beheer van deze gebieden is door geldgebrek echter zeer moeilijk. Daarom krijgt Madagascar finan-ciële en tech-nische steun van het W.N.F. en de internationale natuurbeschermings-unie U.N.C.
Seychelles
editDe Seychellen, in de Indische Oceaan tussen 4° en 8° Z.B. gelegen, behoren (nog) tot de mooiste en on-gerepste eilanden ter wereld. De Seychellen werden omstreeks 1505 door de Portugezen ondekt en midden 18de eeuw door de Fransen gekoloni-seerd. In 1794 werden ze door de Britten bezet en vanaf 1813 werden ze vanuit Mauritius bestuurd. In 1903 werd het een Brittische kroonkolonie, losstaand van Mauritius. Het gebiedsdeel de Seychellen bestaat uit ± 92 eilan-den van voornamelijk vulka-ni-sche oorsprong met een gezamelijke oppervlak van ongeveer 444 m2 verspreid over een oppervlakte van ongeveer 1 miljoen km2 en is in twee groepen te verde-len; De Mahé-groep, bestaande uit 32 eilanden met een totale op-pervlak van 234 km2, met Mahé, waarop teven de hoofdstad Victoria ligt, als grootste eiland (28 km lang, opp. 144 km2) en waarvan verder Praslin, La Digue, Silhouette, Frigate en North de belangrijkste eilanden vormen. Deze eilan-den bestaan voor-namelijk uit graniet en zijn bergachtig. De hoogste top ligt op Mahé (Morne Seychellois, (914 m). Deze groep eilanden vormt de eigenlijke Seychellen. De tweede groep is die van de Cora-line-eilanden dat ongeveer 60 eilan-den omvat die over een uitgestrekt gebied tussen Mahé en Madagascar verspreid liggen. Deze voornamelijk uit koraaleilanden bestaande groep bestaat o.a. uit de Amirante-eilanden (incl. Desroches, Poivre, Daros, en Alphonse), Coëtivy-eiland, Platte-eiland, de Farquahr-, St. Pierre- en Providence eilanden en Aldabra, Astove, Assumption en de Cosmoledo-eilan-den. Sinds 1975 zijn Aldabra, Farquahr en Desroches losgemaakt uit het British Indian Ocean Territory en on-dergebracht in het staatsverband van de Seychellen. Van november tot en met maart heerst er een overwegend noordwest-enwind met hoge temperaturen (rond de 30°C overdag en 22–24°C 's nachts) en vochtigheid. In dit overwegend natte jaarggetijde valt in de hoogstgelegen gebieden vaak 3500 mm re-gen terwijl in de laaggelegen koraalatollen slechts ca. 750 mm valt. In vergelijking hiermee zijn de zuidoostelijke passaatwinden, die er van april tot en met oktober waaien bestendig en gematigd omdat zijn lagere temperaturen en weinig vocht met zich meevoeren. De hooggelegen (graniet)eilanden waren oorspronkelijk geheel bedekt met tropische regenwouden, waarin waardevolle houtsoorten zoals Capucin, Takamaka en Badamier groeien. Bovendien komen er op deze eilanden di-verse palmsoorten voor zoals de Lantaarnpalm en de beroemde coco de mer van praslin, die cocos-noten produceert van 40 cm. lang en 30 kg. zwaar. Helaas worden deze wouden zoals op zo veel plaatsen in de wereld door de ‘beschaving’ bedreigd. In de kustzones van de graniet-eilanden komen overal cocos-palmen voor, waartussen vanilla-cul-turen ver-spreid liggen. Ook vinden we tussen de 170 en 300 m talrijke kaneel-plantages die in 1772 op de Seychellen zijn ingevoerd. De koraaleilanden liggen nog al verspreid. Op deze eilanden zijn cocospalmen tal-rijk. Ze worden voornamelijk in cultuur gehouden. Honegger (1966) vermeldt dat op Aldabra de Schroefpalmen (pandus spec.) en de casuarinen (casuarina spec.) opvielen en dat de zanderige kustzones hier en daar dicht met de winde (Ipomoea ) zijn be-groeid. Ook komen er mangrove-bossen voor. De dierenwereld op de Seychellen is heel appart, alhoewel de zoogdieren niet goed vertegenwoordig zijn. Ook op de Seychellen komen namelijk geen apen, halfapen, roofdieren en robben voor.
Alleen de vliegende honden (Pteropus spec.) en vleer-muizen (Coleura spec.) komen er als endemische zoogdieren voor. Verder zijn er o.a. nog de zeekoe (Dugong dugong), de ingevoerde trekratten (Rattus norvegicus) en de huismuis (Mus musculus), die al vrij vroeg ingevoerd werden en de rond 1850 inge-voerde Tenrec (Tenrec ecaudatus). Op South-East Island, in de Cosmoledo-atoll zijn bovendien konijnen ingevoerd. Van de vogels zijn er 13 inheemse soorten op de granieteilanden, waaronder de zwarte vasa-papagaai (Coracopsis nigra barklyi), de Seychellen brilvogel (Zosterops modestus), de Seychellenlijster (Copsychus seychel-larum), de alleen op aldabra voorkomende Abott-ibis (Threkiornis aethiopica) en de niet vliegende ral (Dryolimnas aldabranus) die allen zeer zeldzaam zijn. Van de Amphibieën komen op Mahé, Praslin, Frégate en Silhouette de wormsalamanders (Gymnophiona) talrijk voor. de daar levende geslachten zijn Hypogeophis en Praslina. Verder nog de endemische kikkers Sooglossus gardineri en S. seychellen-sis, Nesomantis thomasseti die op Mahé en Silhouette voorkomt, de loopkikker (Megalixalus seychellensis) van Mahé en Praslin en de op alle granietei-landen voorkomende als enige ingevoerde amphibieënsoort Rana mascare-niensis. De reptie-len zijn ruim vertegenwoordigd. De Pelomedusenschildpad (Pelusios subniger), de enige moerasschildpad op de archipel en waarschijnlijk door mensen ingevoerd, komt voor op Mahé, La Digue, Praslin en Frégate. De reuzen-schildpad (Testudo gi-gantea) en van de gekko's Gehyra mutilata, Aeluronyx seychel-lensis, Phelsuma spec. en Hemidactylus mercatorius, van de kameleons de tijger kameleon (Chameleo tigris), van de skinken Mabuya seychel-lensis, M. wrightii, Scelotes braueri, S. ve-sey-fitzgeraldi en Ablepharus boutonii en tenslotte van de slangen de bruine aardslang (Typhlops braminus), Boaedon geometricus en de enige boomslang op de granieteilanden: Lycognatophis seychelensis, zijn verder op de Seychellen voorko-mende reptielen hoewel de meeste van de hier genoemde soorten slechts op een aantal eilanden voorkomen.
Wat betreft Phelsuma's deden zowel Heselhaus als Honegger(1966) de waarneming dat de op de Seychellen voorkomende Phelsuma-soorten als volgt hun dag door-brachten: Bij het aanbreken van de dag klimen de Phelsuma's uit hun schuilplaatsen naar hun dagophoudplaatsen die zich in de toppen van de palmen en Bananebomen en op balken van huizen bevinden. Daar gaan ze op jacht naar voed-sel, waarbij ze insecten, nectar en vruchtensap buitmaken. Omstreeks het middaguur, als de tempera-tuur het hoogst is, trekken de gekko's zich terug naar plaatsen in de schaduw zoals de onderkant van palmbladeren en de binnenkant van huizen en hutten. 's avonds zoeken ze hun schuilplaatsen tussen spleten in de boom-stammen of op de grond tussen stenen weer op. Slechts zelden gaat een Phelsuma 's nachts op de grond op jacht naar insecten. Als de grootste vijand van de Phelsuma's, de seychellenvalk (Falco area) of een an-dere vogel nader, laten de Phelsuma's zich bliksemssnel vallen om dan tussen de bladeren te verdwijnen. Ook wanneer men Phelsuma's probeert te vangen en ze geen schuilplaats onder de bladeren kunnen vinden, klimen ze eerst naar de hoogste top in de boom om zich, als men omhoog klimt, van grote hoogte naar beneden te laten vallen en vervolgens in het struikgewas te verdwijnen. Dit laten vallen doen ze trouwens ook tijden de voedseljacht als ze een insect een ‘etage’ lager zien. Interes-sant is nog te vermelden dat Phelsuma abbotti verscheidene malen is waargenomen op de rug van een seychellen-reuzeschildpad. Daar profiteerde hij van de insecten die op de geur van de uitscheidingen van de schildpad afkwamen. 's nachts trok de gekko zich dan terug onder de vrijstaande marginaalschilden.
==De Bittervoorn== Rhodeus sericeus amarus (BLOCH, 1782)
Binnen de NJN wordt relatief weinig aandacht aan vissen besteed. Dit komt waarschijnlijk daardoor, dat vissen relatief moeilijk te waar te nemen en te vangen zijn. In het onderstaande stukje wil ik wat over een tamelijk onbekend, maar toch interessant visje vertellen. Beschrijving De bittervoorn dankt zijn naam aan het feit dat zijn vlees bitter zou smaken. Amarus betekent in 't latijn dan ook bitter. Het is een klein, tot de familie der Karpers behorend visje, van ongeveer 6 tot 10 cm. De kleur is aan de buik en flanken zilverkleurig tot wit, terwijl de rug grijsgroen is. Vanaf een stukje achter de kieuwen tot over de staartwortel loopt een blauwgroene streep. De mannetjes zijn in de paaitijd (april-juni) te herkennen aan een roodachtige keel en buik en anaalvin (vin bij de aarsopening) en aan kleine grijswitte knobbeltjes aan beide zijden van de snuit, de zogenaamde paaiuitslag. De flanken van het mannetje krijgen dan een schitterende, metaalachige glans in alle kleuren van de regenboog met violet en blauw als meest overheersende tinten, terwijl de rug diep olijfgroen wordt. De vrouwtjes zijn in deze tijd te herkennen aan hun ongeveer 1 cm lange, roze legbuis. Verspreiding Over de verspreiding van de Bittervoorn is niet zoveel bekend. In Nederland komt hij plaatselijk voor in stilstaande, schone watertjes. Dit visje is, zoals verderop zal blijken, voor de voortplanting afhankelijk van zoetwatermossels. Aangezien deze laatste gevoelig zijn voor vervuiling, is het voorkomen van de Bittervoorn dan ook gebonden aan schoon water. Doordat de Bittervoorn zo kwetsbaar is, is hij door de visserijwet geheel beschermd. Dat betekent dat het diertje niet gevangen of verstoord mag worden. Voedsel Bittervoorntjes zijn omnivoor. Dat betekent dat ze zich met zowel dierlijk als plantaardig voedsel voeden. Ze eten kleine waterdiertjes zoals insektelarven, tubifex, wormpjes en vlokreefjes en ook plantaardig plankton. Voortplanting De voortplanting van de bittervoorn is iets merkwaardigs. Ze zijn voor hun voortplanting namelijk geheel afhankelijk van zoetwatermossels zoals bijvoorbeeld de Zwanemossel. Als een mannetje en een vrouwtje elkaar gevonden hebben, jaagt het opgewonden kereltje alle concurrerende sexegenoten weg. In een paar uur tijd groeit de legbuis van het vrouwtje nu tot ongeveer 5 centimeter. Intussen heeft het mannetje het vrouwtje naar een zoetwatermossel geleid. Het vrouwtje inspecteert nu de mossel en blijft een tijdje met haar kop naar beneden boven de sifon van de mossel hangen, waarbij ze af en toe met haar snuit over de sifon strijkt. De sifon is een buis waardoor de mossel zuurstofrijk water en voedsel naar binnen pomt. Het vrouwtje laat nu haar legbuis in de sifon en legt haar eieren zo in de kieuwholte van de mossel. Hierna stort het mannetje zijn homvocht,waarin de zaadcellen zitten, uit boven de sifon, waarna de eieren bevrucht worden. Het vrouwtje heeft per se de prikkel nodig van het langs haar lichaam voelen stromen van het water dat de sifon ingstroomt. Bovendien moet ze de mossel zien. Vreemd genoeg sluit de mossel zijn schelp niet wanneer de legbuis in de sifon gestoken wordt. Misschien dat door het strijken van de snuit langs de sifon, door het vrouwtje de mossel aan de aanraking went? De eieren blijven, nadat ze uitgekomen zijn nog een viertal weken in de mossel. Ze profiteren zo van de bescherming die de mosselschelp biedt, en ze zijn bovendien voorzien van vers water. De larven teren op hun dooierzak. De mossel ondervindt geen enkelnadeel door de aanwezigheid van de larven.
Voor niks gaat de zon op Dit oude gezegde geldt ook in de natuur. Want het is natuurlijk wel aardig dat de Bittervoorn van de mosselen profiteert, maar deze verlangen wel een wederdienst. Terwijl de Bittervoorns boven de mossel hangen, spuit deze zijn larven, glochidia genaamd, naar buiten. Deze hebben al een piepklein schelpje met scherpe tandjes aan de rand. Hiermee grijpen ze zich dan vast aan een vin of staartvin van de Bittervoorn. De huid van de Bittervoorn groeit dan over het larfje heen, zodat het ingekapseld wordt. Het mossellarfje verblijft gedurende ongeveer drie maanden op zijn plaats, terwijl het zich voedt met lichaamssappen van de vis. Nadat er een echte schelp gevormd is, verlaat het parasietje zijn gastheer. Er is nu een echte kleine mossel ontstaan. Op deze manier kan de mossel zich gemakkelijk verspreiden. De mossels zijn voor deze manier van verspreiden weliswaar niet compleet afhankelijk van de Bittervoorn, maar aangezien dit de enige vis is die zeker zo dicht in de buurt van de mossel komt, biedt de Bittervoorn de meeste kans voor een larve om zich vast te grijpen en daarmee op overleven. Daarmee is dit een aardig voorbeeld van mutualisme waarbij twee soorten elkaar van dienst zijn. Literatuur Hillenius, D. et al. (1971) Spectrum dierenencyclopedie. Spectrum, Utrecht. Nijsen, H. & S.J. de Groot (1987) De vissen van Nederland. KNNV, Utrecht.