schor
Uiterlijk
- schor
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schor | schorder schorrer |
schorst |
verbogen | schorre | schordere schorrere |
schorste |
partitief | schors | schorders schorrers |
- |
- In de betekenis van ‘hees’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1617 [1]
- In de betekenis van ‘aangeslibd land’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 918 [1]
schor
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schor | schorren |
verkleinwoord | schorretje | schorretjes |
het schor o
- Van dezelfde stam als scheren[3]
- (waterbeheer) kwelder, onbedijkt stuk drasland bij regelmaat blootstaande aan zilte overstroming
- schoraas, schorkloet, schorrengrasmineermot, schorrenkruid, schorrensigaar, schorrenslak, schorviltbij, schorzandvleugeltje, schorzijdebij
- Het woord schor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schor" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "schor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 89
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Waterbeheer in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 96 %